ECLI:NL:CBB:2020:241

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
7 april 2020
Publicatiedatum
7 april 2020
Zaaknummer
18/2174
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten bij melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 7 april 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante, die een melkveehouderij exploiteert, had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin het fosfaatrecht van de appellante was vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op artikel 23 van de Meststoffenwet (Msw). De appellante voerde aan dat de minister ten onrechte de knelgevallenregeling niet had toegepast, omdat door bouwwerkzaamheden en de ziekte van een van de maten van de onderneming de beoogde bedrijfsgroei niet was gerealiseerd.

Het College oordeelde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast. De appellante had op de alternatieve peildata een kleinere veestapel dan op de peildatum, waardoor de 5%-drempel voor de knelgevallenregeling niet werd gehaald. Het College bevestigde dat bij de beoordeling van de knelgevallenregeling geen rekening gehouden kan worden met niet gerealiseerde uitbreidingen. De eerdere uitspraken van het College uit 2019 werden aangehaald ter ondersteuning van deze conclusie.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep van de appellante ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan door mr. M. van Duuren, met mr. F. Willems als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 7 april 2020.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2174

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 april 2020 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.T. Fuller),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 20 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2020. Appellante is met bericht niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogt verweerder op een daartoe strekkend verzoek het fosfaatrecht indien de landbouwer aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal 5% (5%-drempel) lager is door, voor zover hier van belang, ziekte van een van de maten en bouwwerkzaamheden (knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante heeft een melkveehouderij. Op 1 januari 2014 is [naam 2] toegetreden tot het bedrijf van zijn ouders. Om het bedrijf gereed te maken voor de toekomst, is besloten het bedrijf uit te breiden mede met het oog op het verdwijnen van het melkquotum. Op 1 april 2013 is aan appellante een vergunning op grond van de Wet Natuurbescherming 1998 verleend voor het houden van 250 melk- en kalfkoeien en 128 stuks jongvee. In 2014 is gestart met de bouw dan wel verbouwing van de stal. Appellante heeft in de periode vanaf september 2013 tijdelijk extra dieren afgevoerd om ruimte voor de verbouwing te creëren. Op 8 september 2013 (alternatieve peildatum 1) beschikte appellante over 133 melk- en kalfkoeien en 9 stuks jongvee. Per 30 mei 2014 is een van de maten van appellante ziek geworden wat geresulteerd heeft in een tijdelijke (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid tot 1 april 2015. Hierdoor zijn dieren verkocht, is een deel van het melkquotum verleast en is de aanwas van dieren beperkt. Appellante beschikte op 1 mei 2014 (alternatieve peildatum 2) over 116 melk- en kalfkoeien en 110 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 (de peildatum) beschikte appellante over 131 melk- en kalfkoeien en 109 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 6.721 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op 2 juli 2015 (de peildatum) op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast.
Beroepsgronden
4. Appellante voert aan dat verweerder ten onrechte de knelgevallenregeling niet heeft toegepast. Op het bedrijf waren vanaf 8 september 2013 door bouwwerkzaamheden minder dieren aanwezig op de peildatum dan zonder deze buitengewone omstandigheid het geval zou zijn geweest. Daarnaast is een van maten arbeidsongeschikt geweest in de periode van 30 mei 2014 tot 1 april 2015 waardoor dieren moesten worden verkocht en de natuurlijk aanwas is beperkt. Voor de vaststelling van de bijzondere omstandigheden dient de gebruikelijke fosfaatproductie te worden bepaald aan de hand van de aanwezige dieraantallen op de peildatum vermeerderd met het aantal dieren waarover appellante zonder de bouwwerkzaamheden en de ziekte van een van de maten zou hebben beschikt.
Standpunt van verweerder
5. In het bestreden besluit heeft verweerder het beroep op artikel 23, zesde lid, van de Msw verworpen omdat appellante op de alternatieve peildata ten aanzien van de bouwwerkzaamheden en de ziekte van een van de maten, een kleinere veestapel hield dan op de peildatum en zodoende de 5%-drempel niet haalt. Met niet gerealiseerde uitbreidingsplannen houdt verweerder geen rekening.
Beoordeling
6. In het geval van appellante was de beoogde bedrijfsgroei vanwege de bouwwerkzaamheden en de ziekte van een van de maten nog niet gerealiseerd. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Dit betekent dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling en dat deze beroepsgrond niet slaagt.
Slotsom
7. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 april 2020.
De voorzitter is verhinderd De griffier is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen. de uitspraak te ondertekenen