ECLI:NL:CBB:2020:107

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 februari 2020
Publicatiedatum
24 februari 2020
Zaaknummer
18/1507
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van vergroeningsbetalingen en de voorwaarden voor ecologische aandachtsgebieden in het GLB

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 25 februari 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen [naam 1] V.O.F. en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De zaak betreft de aanvraag van appellante voor uitbetaling van betalingsrechten, waaronder de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017. Appellante had een aanvraag ingediend op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB, waarbij zij moest aantonen dat zij voldeed aan de eisen voor ecologische aandachtsgebieden. De minister had in zijn primaire besluit van 4 mei 2018 en het bestreden besluit van 31 juli 2018 geoordeeld dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden, omdat zij niet voldoende soorten vanggewassen had ingezaaid en te laat had ingezaaid. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij aanvoerde dat zij wel degelijk een mengsel van twee soorten had gebruikt en tijdig had ingezaaid.

Tijdens de zitting op 22 oktober 2019 heeft het College de argumenten van beide partijen gehoord. Appellante heeft foto’s overgelegd ter ondersteuning van haar stelling dat zij tijdig had ingezaaid. De minister heeft echter een teledetectierapport overgelegd waaruit blijkt dat de percelen niet vóór 1 oktober 2017 waren ingezaaid. Het College heeft overwogen dat de minister in beginsel mag uitgaan van de bevindingen in het teledetectierapport, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid ervan. Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat zij aan de inzaaivereisten voldeed en dat de minister de gevraagde uitbetaling terecht heeft geweigerd. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1507

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 februari 2020 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats 1] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 4 mei 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 31 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Namens appellante zijn verschenen [naam 2] en [naam 3] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Na de behandeling van de zaak ter zitting heeft het College het onderzoek gesloten.
Bij brief van 22 oktober 2019 heeft appellante ongevraagd een aanvullend stuk ingediend.
Bij brief van 1 november 2019 heeft het College, op grond van artikel 20, tweede lid, van de Procesregeling bestuursrechterlijke colleges 2014, het stuk geweigerd en aan appellante teruggezonden.

Overwegingen

1.1
Op 14 mei 2017 heeft appellante middels de Gecombineerde opgave 2017 om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling), de vergroeningsbetaling en de extra betaling jonge landbouwers gevraagd. Een van de vergroeningseisen is dat 5% van het bouwland als ecologisch aandachtsgebied wordt ingezet. Om aan deze eis te voldoen heeft appellante gekozen voor de Algemene lijst en wil zij het ecologische aandachtsgebied inrichten met vanggewassen. Het gaat om de percelen 9, 10 en 15. Bij de uiterste inzaaidatum is 30 september 2017 ingevuld.
1.2
Bij brief van 3 oktober 2017 heeft verweerder appellante in het kader van een steekproefsgewijze controle om informatie gevraagd over de vanggewassen die appellante inzet om te voldoen aan de vergroeningseis ecologisch aandachtsgebied. In deze brief vraagt verweerder onder meer naar aankoopbewijzen van het gebruikte zaaizaad en etiketten waaruit blijkt welke soorten zaaizaad zijn gebruikt.
1.3
Op 5 oktober 2017 heeft appellante verweerder een aantal etiketten en een aankoopbewijs van Engels raaigras toegestuurd.
1.4
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder van de voor uitbetaling opgegeven oppervlakte van 39,12 ha slechts 19,60 ha in aanmerking genomen bij het vaststellen van de vergroeningsbetaling, omdat appellante op de drie percelen slechts één soort vanggewas heeft ingezaaid, namelijk Engels raaigras, terwijl de regelgeving een minimum stelt van twee soorten. Bovendien is volgens verweerder te laat ingezaaid.
2. Appellante voert in beroep aan dat zij wel degelijk een mengsel heeft gebruikt met twee soorten vanggewas. Appellante heeft door het mengsel met Engels raaigras ook 6% Italiaans raaigras gemengd. Ter staving heeft zij in beroep een etiket overgelegd van Italiaans raaigras. Dat het ingezaaide mengsel ook Italiaans raaigras bevatte, blijkt volgens appellante ook uit de door haar in bezwaar overgelegde foto’s, waarop is te zien dat het Italiaans raaigras boven het Engels raaigras uitsteekt. Ook voert appellante aan dat zij tijdig heeft ingezaaid, namelijk op 28 en 29 september 2017. Appellante stelt dat het een week duurde voordat het voldoende regende om het zaad te laten ontkiemen. Als verweerder de percelen fysiek zou hebben gecontroleerd, zou wel zichtbaar zijn geweest dat ze waren ingezaaid.
3.1
Uit artikel 43, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) volgt dat een landbouwer die recht heeft op betaling in het kader van de basisbetalingsregeling klimaat- en milieuvriendelijke landbouwpraktijken in acht dient te nemen, waaronder de aanwezigheid van een ecologisch aandachtsgebied op zijn landbouwareaal. Op grond van artikel 46, tweede lid, aanhef en onder i, van Verordening 1307/2013 beslissen de lidstaten uiterlijk op 1ᵒaugustus 2014 dat arealen met vanggewassen, of door het planten en kiemen van zaden ontstaan plantendek, waarop de wegingsfactoren van lid 3 van dit artikel van toepassing zijn, als ecologisch aandachtsgebied moeten worden beschouwd.
3.2
In artikel 45, negende lid, van de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013 (Verordening 693/2014) wordt bepaald dat onder de arealen met vanggewassen en groenbedekking tevens vallen de arealen die zijn aangelegd krachtens de eisen in het kader van RBE 1 als bedoeld in bijlage II bij Verordening 1306/2013, alsmede arealen met vanggewassen of groenbedekking, op voorwaarde dat deze zijn aangelegd door een mengsel van gewassoorten te zaaien of door in het hoofdgewas gras of peulgewassen onder te zaaien. De lidstaten stellen de lijst op van de mengsels van gewassoorten die moeten worden gebruikt en stellen de periode voor de inzaai van de vanggewassen of de groenbedekking vast.
3.3
De Uitvoeringsregeling luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“Artikel 2.17. Ecologisch aandachtsgebied
1. Als ecologisch aandachtsgebied als bedoeld in artikel 46, eerste en tweede lid, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 wordt beschouwd:
(…)
d. areaal, anders dan het areaal waarop artikel 45, negende lid, tweede alinea, van Verordening (EU) nr. 639/2014 van toepassing is, waarop combinaties van vanggewassen worden geteeld als bedoeld in bijlage 2, onder de voorwaarden die per categorie voor de desbetreffende soorten in deze bijlage zijn vermeld;
(…)
Bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onderdeel d
Categorie 1. Combinaties van vanggewassen (algemeen)
A. Lijst van vanggewassen die in combinatie met een of meer andere vanggewassen kunnen worden geteeld:
(…)
Engels raaigras Lolium perenne
Italiaans/Westerwolds raaigras Lolium multiflorum
(…)
B. Voorwaarden waaronder de vanggewassen, bedoeld in onderdeel A, kunnen worden geteeld:
1. De combinatie van vanggewassen bestaat uit een zadenmengsel van ten minste twee soorten als bedoeld in onderdeel A.
2. De combinatie van vanggewassen, wordt na de oogst van het hoofdgewas en voor 1 oktober van het jaar van aanvraag gezaaid.
(…)
4. De landbouwer bewaart aankoopbewijzen en etiketten van het gebruikte zaaizaadmengsel gedurende 5 jaar in zijn administratie.”
3.4
Op grond van artikel 17, vijfde lid, van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 (Verordening 809/2014) worden de oppervlakte van elk landbouwperceel en, in voorkomend geval, het type, de omvang en de ligging van de ecologische aandachtsgebieden door de begunstigde ondubbelzinnig geïdentificeerd en opgegeven. Met betrekking tot de vergroeningsbetaling specificeert de begunstigde ook het gebruik van de aangegeven landbouwpercelen.
3.5
Uit artikel 40, aanhef en onder a, van Verordening 809/2014 volgt dat, wanneer een lidstaat controles ter plaatse door middel van teledetectie verricht, de bevoegde autoriteit een foto-interpretatie van orthobeelden (satelliet- of luchtfotografie) verricht van alle landbouwpercelen per steunaanvraag en/of betalingsaanvraag die moeten worden gecontroleerd met het doel de soorten grondbedekking, en in voorkomend geval de soort gewas, te herkennen en de oppervlakte te meten.
4. Het College overweegt als volgt over de vraag of verweerder terecht heeft geconcludeerd dat appellante niet heeft aangetoond dat zij heeft voldaan aan de eis dat zij de percelen vóór 1 oktober 2017 heeft ingezaaid. Verweerder mag in beginsel uitgaan van de bevindingen in de Rapportage Controle ter plaatse door middel van teledetectie (teledetectierapport), tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid en volledigheid ervan. Aan het teledetectierapport zijn satellietfoto’s van 23 september 2017, 15 oktober 2017 en 7 november 2017 ten grondslag gelegd. Hieruit leidt verweerder af dat niet vóór 1 oktober 2017 is ingezaaid. Verweerder heeft toegelicht dat op de detectiebeelden van 23 september 2017 te zien is dat er nog aardappels staan. De rode vlekken op deze beelden duiden op afstervend loof. Op de beelden van 15 oktober 2017 is een fel groenblauwe kleur zichtbaar, wat inhoudt dat er op dat moment geen gewas detecteerbaar was. Op beelden van 7 november 2017 is zichtbaar dat er sprake is van opkomend gewas. Op grond van de kleuren van de beelden van 7 november 2017 gaat verweerder ervan uit dat vier weken eerder is ingezaaid. Dat is omstreeks 10 oktober 2017. Daarnaast heeft verweerder neerslaggegevens van meetstation [plaats 2] , gelegen op geringe afstand van [plaats 1] , overgelegd waaruit blijkt dat in de desbetreffende periode geen sprake is geweest van droogte, waardoor de gewassen later zouden zijn opgekomen. Hiermee heeft verweerder de stelling van appellante, dat het zaad door droogte later ontkiemd zou zijn, weerlegd. Tegen deze achtergrond is het College van oordeel dat de door appellante overgelegde foto’s onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Uit die foto’s van appellante kan niet worden opgemaakt dat op 28 en 29 september 2017 sprake was van het inzaaien van gras op de hier aan de orde zijnde percelen. Er dient daarom van te worden uitgegaan dat appellante de desbetreffende percelen niet vóór 1 oktober 2017 heeft ingezaaid. Daarmee heeft appellante niet voldaan aan de voorwaarde genoemd in categorie 1, onder B.2, van bijlage 2 bij artikel 2.17, eerste lid, onder d, van de Uitvoeringsregeling.
5. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden. Aan de bespreking van die gronden komt het College dan ook niet toe. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij het bestreden besluit de percelen 9, 10 en 15 terecht niet in aanmerking heeft genomen voor de inrichting van het ecologisch aandachtsgebied en derhalve terecht de gevraagde uitbetaling deels heeft geweigerd.
6. Gelet op het hiervoor overwogene is het beroep ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.L. van der Beek, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 februari 2020.
w.g. H.L. van der Beek w.g. K.K.E. Blom