ECLI:NL:CBB:2020:101

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2020
Publicatiedatum
17 februari 2020
Zaaknummer
18/2587
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Pavićević
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herziening van GLB-betalingen voor 2017 en reformatio in peius

In deze zaak heeft de Melkveehouderij [naam 1] V.O.F. beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit inzake de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2017. Het primaire besluit, genomen op 28 april 2018, stelde de basis- en vergroeningsbetaling vast op € 46.794,64. Na bezwaar werd dit bedrag herzien naar € 46.572,10. Appellante betoogde dat deze herziening in strijd was met het verbod op reformatio in peius, omdat zij door de lagere vaststelling slechter af was geworden. De minister had enkele percelen afgekeurd als niet-subsidiabel, wat leidde tot geschil over de subsidiabiliteit van deze percelen.

Tijdens de zitting op 3 december 2019 werd het standpunt van appellante besproken, waarbij zij stelde dat de afgekeurde percelen wel degelijk landbouwgrond waren. De minister verdedigde zijn besluit door te stellen dat de percelen overwegend uit ruigte en bosschages bestonden, en dat de vaststelling van de oppervlakte van perceel 117 ook correct was. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde dat de minister terecht had gehandeld en dat de percelen niet als subsidiabel konden worden aangemerkt. Het College concludeerde dat de appellante niet in haar verweermogelijkheden was geschaad, ondanks een vormverzuim in de procedure.

De uitspraak van het College verklaarde het beroep ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.

Uitspraak

Uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2587

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 februari 2020 in de zaak tussen

Melkveehouderij [naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: ir. A.H.J. van der Putten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M. van den Brink).

Procesverloop

Bij besluit van 28 april 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om uitbetaling van de betalingsrechten (de basisbetaling) en de vergroeningsbetaling voor het jaar 2017 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 10 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en het bedrag aan uitbetaling opnieuw vastgesteld.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 december 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Namens appellante is verder verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1. Appellante heeft in haar Gecombineerde opgave van 2017 eenenzestig percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 118,12 ha. Bij het primaire besluit heeft verweerder de basis- en vergroeningsbetaling vastgesteld op € 46.794,64. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling gewijzigd vastgesteld op € 46.572,10. Ten aanzien van de opgegeven percelen 42, 43, 47, 48 en 106 heeft verweerder in het primaire besluit, zoals gehandhaafd in het bestreden besluit, geoordeeld dat dit geen subsidiabele landbouwgrond betreft. Ten aanzien van perceel 117 heeft verweerder – nadat hij in het primaire besluit al een oppervlakte had geconstateerd van 0,01 ha kleiner dan appellante had opgegeven – in het bestreden besluit de subsidiabele oppervlakte nog eens 0,43 ha kleiner vastgesteld.
2. Partijen houdt verdeeld het antwoord op de vraag of verweerder de percelen 42, 43, 47, 48 en 106 terecht geheel heeft afgekeurd, alsmede of verweerder de oppervlakte van perceel 117 terecht lager heeft vastgesteld.
3. Appellante betoogt dat het bestreden besluit in strijd met het verbod op reformatio in peius is genomen. Appellante stelt dat, doordat verweerder de oppervlakte van perceel 117 in het bestreden besluit 0,43 ha lager heeft vastgesteld dan in het primaire besluit, zij slechter af is geworden door het maken van bezwaar. Ten aanzien van de percelen 42, 43, 47, 48 en 106 stelt appellante dat deze in gebruik waren van haar bedrijf en daarom dienen te worden aangemerkt als landbouwgrond. Volgens appellante kan er geen sprake zijn geweest van verruiging, want de percelen zijn beweid. Appellante stelt dat de vegetatie niet overwegend bestond uit ruigte en/of pitrus.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet in strijd met het verbod op reformatio in peius gehandeld is door de subsidiabele oppervlakte van perceel 117 kleiner vast te stellen. Ten aanzien van de percelen 42, 43, 47, 48 en 106 stelt verweerder dat deze percelen geen subsidiabele landbouwgrond zijn, omdat er overwegend sprake is van verruiging en bosschages, en verwijst in dit kader naar de uitspraak van het College van 17 januari 2017, ECLI:NL:CBB:2017:12. Volgens verweerder is blijkens de luchtfoto’s niet overwegend sprake van grasland. De percelen 42, 43, 47, 48 en 106 zijn daarom volgens verweerder niet aan te merken als landbouwareaal. Dat appellante de percelen mogelijk wel voor landbouwactiviteiten gebruikt, maakt dat volgens verweerder niet anders.
5.1
Voor de vaststelling van het bedrag aan basis- en vergroeningsbetaling is van belang dat het – kort gezegd – moet gaan om subsidiabele hectares. Onder 'subsidiabele hectare' wordt verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt (artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van
17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013). Onder 'landbouwareaal' wordt – voor zover hier van belang – verstaan om het even welke grond die wordt gebruikt als blijvend grasland (artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013). Onder 'blijvend grasland' wordt verstaan grond met een natuurlijke of ingezaaide vegetatie van grassen of andere kruidachtige voedergewassen die ten minste vijf jaar niet in de vruchtwisseling van het bedrijf is opgenomen; andere begraasbare soorten, zoals struiken en/of bomen, kunnen er deel van uitmaken, mits de grassen en andere kruidachtige voedergewassen overheersen (artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013). Voor de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder h, van Verordening 1307/2013 worden grassen en andere kruidachtige voedergewassen als overheersend beschouwd als zij meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen op het niveau van het landbouwperceel (artikel 6 van de Gedelegeerde verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening 1307/2013). De oppervlakte moet daarom, om subsidiabel te zijn, landbouwareaal zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (vergelijk het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
5.2
Het College stelt het volgende vast over de percelen die in hun geheel door verweerder als niet-subsidiabel zijn aangemerkt. Appellante ontkent op zichzelf niet dat op deze percelen sprake is van struweel en ruigte; haar betoog is dat desondanks beweiding plaatsvindt. Om betalingsrechten uitbetaald te krijgen, is echter onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwareaal zijn. In dit geval betekent het dat moet worden beoordeeld of grassen en andere kruidachtige voedergewassen meer dan 50% van het subsidiabele areaal innemen. Het College komt aan de aan de hand van de luchtfoto’s tot de volgende vaststelling.
5.3
Ten aanzien van perceel 42 constateert het College dat uit de luchtfoto’s blijkt dat dit overwegend uit bosschages bestaat. Wat betreft perceel 43 stelt het College vast dat op de luchtfoto’s te zien is dat de structuur van de vegetatie ruiger is dan gras. Ten aanzien van perceel 47 stelt het College vast dat overwegend sprake is van ruigte. Ook ten aanzien van de percelen 48 en 106 stelt het College vast dat deze percelen deels uit bosschages bestaan en deels een afwijkende bruinachtige kleur en structuur hebben, wat duidt op verruiging. Het College is derhalve met verweerder van oordeel dat op de geheel afgekeurde percelen 42, 43, 47, 48 en 106 in vergaande mate sprake is van verruiging en dat deze dus voor minder dan 50% uit grassen en andere kruidachtige voedergewassen bestaan. Dit heeft tot gevolg dat deze percelen niet kunnen worden aangemerkt als subsidiabel landbouwareaal en dat verweerder deze percelen terecht als geheel heeft afgekeurd.
6.1
Over perceel 117, dat verweerder in het bestreden besluit kleiner heeft vastgesteld dan in de gecombineerde opgave en het primaire besluit, overweegt het College als volgt.
6.2
Het College volgt de rode lijn op de luchtfoto waarmee verweerder perceel 117 bij het bestreden besluit kleiner heeft vastgesteld. De twee afgekeurde gedeelten hebben duidelijk een andere kleur en structuur dan het aangrenzend grasland. Het College acht daarom aannemelijk dat de afgekeurde delen ruigtes betreffen en daarmee geen subsidiabele landbouwgrond zijn.
6.3
Ten aanzien van het beroep op schending van het verbod op reformatio in peius met betrekking tot de kleinere vaststelling van perceel 117 overweegt het College dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat verweerder in de bezwaarschriftprocedure wijzigingen ten nadele van de indiener aanbrengt indien de bevoegdheid daartoe ook buiten het kader van de bezwaarschriftprocedure bestaat. In dit geval volgt de vaststelling uit de toepassing van artikel 4, eerste lid, onder e, van Verordening 1307/2013. Verweerder is bevoegd en gehouden dit artikel toe te passen, los van de heroverweging op het bezwaar. Wel dient te worden gewaarborgd dat de belanghebbende daarbij niet in zijn verweermogelijkheden wordt geschaad. Verweerder heeft erkend dat hij appellante ten onrechte niet in gelegenheid heeft gesteld om op de voorgenomen verlaging te reageren en dat dit een vormverzuim oplevert. Nu appellante in de beroepsfase alsnog in de gelegenheid is geweest om zijn standpunt hierover kenbaar te maken, kan dit gebrek naar het oordeel van het College worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.
w.g. T. Pavićević w.g. K.K.E. Blom