ECLI:NL:CBB:2017:12

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 januari 2017
Publicatiedatum
26 januari 2017
Zaaknummer
16/153
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2012 en subsidiabele landbouwgrond in dynamisch natuurgebied

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 januari 2017, betreft het een geschil over de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2012. Appellant, een agrariër, had veertien percelen landbouwgrond opgegeven met een totale oppervlakte van 46,89 hectare. De staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder, heeft bij besluit van 10 september 2015 de bedrijfstoeslag opnieuw vastgesteld en daarbij 2,91 hectare afgekeurd, wat leidde tot een verlaging van de toeslag van € 13.737,29 naar € 11.115,70. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 4 februari 2016.

Tijdens de zitting op 6 december 2016 heeft appellant betoogd dat de subsidiabele oppervlakte van de percelen voor een langere periode vastgesteld zou moeten worden, maar het College oordeelt dat dit niet mogelijk is vanwege de jaarlijkse wijziging van omstandigheden. Appellant heeft ook aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op winterfoto’s heeft gebaseerd voor de beoordeling van de percelen, maar het College concludeert dat de luchtfoto’s uit de zomer van 2012 voldoende duidelijk zijn om de subsidiabele oppervlakte vast te stellen.

Het College heeft verder overwogen dat de afgekeurde delen van de percelen, waaronder greppels en struikgewas, niet als subsidiabele landbouwgrond kunnen worden aangemerkt. De beoordeling van de percelen is gedaan aan de hand van luchtfoto’s, waarbij is gekeken naar de zichtbare grenzen tussen subsidiabele en niet-subsidiabele elementen. Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat de staatssecretaris de subsidiabele oppervlakte correct heeft vastgesteld en dat het beroep van appellant ongegrond is verklaard. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 16/153
5101

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 januari 2017 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. ir. J.L. Mieras),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken, verweerder

(gemachtigden: mr. M.M. de Vries en A. Aalmers).

Procesverloop

Bij besluit van 10 september 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellant op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) voor het jaar 2012 opnieuw vastgesteld.
Bij besluit van 4 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2016. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak geregistreerd onder nummer 16/1036.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant heeft in zijn Gecombineerde Opgave van 2012 veertien percelen opgegeven met een totale oppervlakte van 46,89 ha. In het kader van de vaststelling bedrijfstoeslag 2012 van appellant heeft verweerder geen oppervlakte afgekeurd. Aan appellant is in totaal een bedrijfstoeslag van € 13.737,29 uitbetaald.
2. Naar aanleiding van nieuwe gegevens heeft verweerder bij het primaire besluit van de percelen 1, 2, 3, 4, 11, 13 en 14 in totaal 2,91 ha afgekeurd. Dit heeft geleid tot een verlaging van de bedrijfstoeslag tot € 11.115,70.
3. Appellant betoogt allereerst dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen voor een langere periode zou moeten vaststellen. Het College is met verweerder van oordeel dat dit niet mogelijk is, omdat omstandigheden jaarlijks kunnen wijzigen, zodat per jaar de subsidiabele oppervlakte moet worden vastgesteld.
4.1
Appellant voert verder aan dat verweerder zich ten onrechte op winterfoto’s heeft gebaseerd. Verweerder moet op basis van zomerfoto’s beoordelen of op een in de zomer uitgevoerde nauwkeurige veldmeting.
4.2
Het College is van oordeel dat de wijze waarop verweerder de subsidiabele oppervlakte heeft vastgesteld niet onjuist is. Gebleken is dat verweerder de herberekening heeft gebaseerd op zomerfoto’s uit 2012 en dat de winterfoto van een perceel alleen ter ondersteuning is gebruikt, namelijk ter beoordeling van de structurele aard van geconstateerde niet-subsidiabele elementen. Verweerder kan onder omstandigheden gehouden zijn nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door het uitvoeren van een veldinspectie. Omdat in dit geval de luchtfoto’s voldoende duidelijk zijn, is er geen grond voor het oordeel dat verweerder nader onderzoek ten onrechte achterwege heeft gelaten. Deze beroepsgrond slaagt niet.
5.1
Appellant voert verder aan dat verweerder de afgewezen oppervlakte van de percelen 1, 2, 3, 4, 11, 13 en 14 ten onrechte deels niet als subsidiabele landbouwgrond heeft aangemerkt. De afgewezen oppervlakte van de percelen 1, 2, 11, 13 en 14 bestaat uit greppels die volledig beschikbaar en beweidbaar zijn voor vee. Op de afgewezen oppervlakte van perceel 3 stonden destijds bomen waaronder het vee kon grazen. De afgewezen oppervlakte van perceel 4 is struikgewas, ruigte en bomen waaronder het vee kan grazen.
5.2
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij de oppervlakte van die percelen juist heeft vastgesteld. Gezien de luchtfoto’s liggen de grenzen van de percelen correct op de zichtbare grenzen tussen het gras en niet-subsidiabele elementen zoals poelen en ruigten. Op de luchtfoto’s is duidelijk zichtbaar dat er ook in het voorjaar water staat op opgegeven delen van de percelen.
5.3
Het College overweegt allereerst dat het feit dat het vee ook op door verweerder als niet-subsidiabel aangemerkte gronden graast, niet betekent dat deze grond door verweerder ten onrechte als niet-subsidiabel is bestempeld. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) wordt onder een subsidiabele hectare verstaan landbouwgrond die voor een landbouwactiviteit wordt gebruikt. Om voor bedrijfstoeslag in aanmerking te komen, is dus onvoldoende dat grond voor landbouwactiviteiten, zoals begrazing door vee, wordt gebruikt. De grond moet tevens landbouwgrond zijn. Landbouwgrond is gelet op artikel 2, aanhef en onder h, van Verordening 73/2009 grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
5.4
In geschil is of verweerder de grenzen van de percelen 1, 2, 11, 13 en 14 bij delen van greppels op de juiste wijze heeft vastgesteld. Het College stelt vast dat op de zomerfoto van de percelen zichtbaar is dat verweerder de buitengrenzen van de percelen heeft vastgesteld op het om de percelen aanwezige water dat lichter van kleur is dan de groene delen die verweerder als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. Vast staat dat het gebied waar appellant zijn bedrijf voert, te maken heeft met wisselende grondwaterstanden. Daardoor staat er soms wel en soms geen water in greppels en varieert de grens tussen water en landbouwgrond. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat gekeken is of in de greppels structureel water staat, door ook naar luchtfoto’s uit de periode voorafgaand en volgend op de zomerfoto te kijken. Verder wordt bij de beoordeling van gebieden als deze ook rekening gehouden met de natheid van het jaar. Gelet op de door verweerder gevolgde beoordelingswijze en gezien de luchtfoto’s is het College van oordeel dat verweerder de betreffende delen van de greppels terecht niet als landbouwgrond heeft aangemerkt.
5.5
Ten aanzien van perceel 3 overweegt het College als volgt. Op de luchtfoto is te zien dat verweerder bij het bepalen van de buitengrens van het perceel twee stukken grond in de vorm van een driehoek heeft uitgezonderd, alsook een gedeelte van de grond dat zich tussen die driehoeken bevindt en waar op de luchtfoto een bomenrij zichtbaar is. Appellant heeft ter zitting verklaard niet meer op te komen tegen het uitzonderen van de twee driehoekige stukken grond als subsidiabele oppervlakte. Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat hij de lijn nabij de bomenrij heeft gelegd op de grens van de ruigte en niet op de grens van de bomenrij. Naar het oordeel van het College blijkt ook uit de luchtfoto dat de grens niet op de bomenrij ligt en dat een ruimere strook is afgekeurd. Het gedeelte dat verweerder niet heeft goedgekeurd, heeft op de foto een andere kleur groen dan het daarnaast gelegen gras en tevens een andere structuur. Gezien de luchtfoto acht het College aannemelijk dat het afgekeurde deel ruigtes betreft en daarmee geen subsidiabele landbouwgrond.
5.6
Wat betreft perceel 4 overweegt het College dat op de luchtfoto duidelijk kleurverschillen te zien zijn over het gehele perceel. Bovendien is zichtbaar dat de door verweerder niet ingetekende delen grond een andere structuur hebben dan de omliggende grond die verweerder als subsidiabele oppervlakte heeft aangemerkt. De door verweerder uitgezonderde delen zijn geen gras, maar poelen, ruigte en bosjes. De winterfoto’s van dit perceel bevestigen het voorgaande. Deze delen heeft verweerder daarom terecht niet als subsidiabele landbouwgrond aangemerkt.
5.7
De conclusie is dat verweerder de subsidiabele oppervlakte van de percelen aan de hand van de luchtfoto’s correct heeft vastgesteld. De door appellant overgelegde foto’s leiden niet tot een ander oordeel nu die de situatie van de percelen in 2016 weergeven en niet die in 2012. Ook overigens kunnen die foto’s, gezien dat wat is overwogen in 5.4 tot en met 5.6, niet tot een ander oordeel leiden. De foto van perceel 3 van de tussen de twee driehoeken door verweerder uitgezonderde oppervlakte toont geen gras maar struikgewas. Op de foto’s van perceel 4 zijn poelen en bosjes zichtbaar. De foto’s van perceel 3 en 4 van appellant ondersteunen het beeld dat op de luchtfoto’s van de percelen 3 en 4 is te zien. Op de foto’s van de percelen 1, 2, 11, 13 en 14 is mogelijk te zien dat greppels droog staan. Dit betreft echter een momentopname en gelet op de door verweerder gehanteerde beoordelingswijze, vermeld in 5.4, leiden deze foto’s niet tot het oordeel dat sprake is van landbouwgrond.
5.8
De conclusie is dat deze beroepsgrond faalt.
6.1
Appellant voert ten slotte nog aan dat bij de aanvraag van de bedrijfstoeslag is vertrouwd op de juistheid van door verweerder verstrekte gegevens.
6.2
Verweerder voert aan dat appellant verantwoordelijk is om het aanvraagformulier juist in te vullen en is gehouden om de daarop voorgedrukte informatie te corrigeren als zich daarin wijzigingen hebben voorgedaan of bepaalde informatie onjuist is.
6.3
Het College overweegt als volgt. Appellant heeft ervoor gekozen om de op het aanvraagformulier van verweerder voorgestelde oppervlakten van die percelen als subsidiabel op te geven zonder de juistheid van die gegevens te verifiëren. Appellant heeft door op deze wijze te handelen de op grond van artikel 12, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector, op hem rustende verplichting verzaakt om bij de indiening van het aanvraagformulier de daarop voorgedrukte informatie te corrigeren indien zich daarin wijzigingen hebben voorgedaan of die informatie onjuist. Deze beroepsgrond slaagt niet.
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.B. van Gijn, in aanwezigheid van mr. M.J. Boon, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2017.
w.g. H.B. van Gijn w.g. M.J. Boon