ECLI:NL:CBB:2020:1006

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 december 2020
Publicatiedatum
21 december 2020
Zaaknummer
19/292
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 22 december 2020, zaaknummer 19/292, staat de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante centraal. Appellante, een melkveehouder, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op 10 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 4.274 kg, maar appellante stelde dat dit onjuist was en dat er rekening gehouden moest worden met de knelgevallenregeling. Deze regeling biedt boeren de mogelijkheid om een hoger fosfaatrecht te verkrijgen als zij kunnen aantonen dat hun productie door bijzondere omstandigheden is gedaald.

De zaak draait om de melkproductie van appellante in 2013 en de vraag of de melk die door penicillinebehandeling van koeien verloren ging, moet worden meegerekend. Het College oordeelde dat appellante voldoende aannemelijk had gemaakt dat de melk daadwerkelijk was geproduceerd en dat de minister de melkproductie niet correct had berekend. Het College stelde vast dat de melk maximaal drie dagen in de tank kon worden bewaard en dat er op 30 september 2013 geen melk in de tank was opgeslagen. Hierdoor werd het beroep van appellante gegrond verklaard.

Het College vernietigde het vervangingsbesluit en het bestreden besluit van de minister, herstelde het primaire besluit en stelde het fosfaatrecht vast op 4.673 kg. Tevens werd de minister veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van appellante, die op € 1.312,50 werden vastgesteld. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en de griffier was aanwezig, maar kon de uitspraak niet ondertekenen vanwege verhindering.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/292

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2020 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. N. Latka),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M.J.H. van der Burgt).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 27 december 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Bij besluit van 5 augustus 2020 (het vervangingsbesluit) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken, dat besluit vervangen door het vervangingsbesluit en het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 oktober 2020. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar maat [naam 2] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door de minister het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een melkveebedrijf. Appellante heeft het plan opgevat uit te breiden en een nieuwe stal te bouwen. In maart 2013 is appellante (in eigen beheer) gestart met het afbreken van de oude stal. Totdat de stal eind 2015 gereed was heeft appellante minder vee kunnen huisvesten. Op 2 juli 2015 hield appellante op het bedrijf 74 melk- en kalfkoeien en 81 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder en omvang van het geding
3.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.274 kg. Hij is daarbij uitgegaan van de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft geen korting toegepast omdat appellante grondgebonden is.
3.2.
Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op het vervangingsbesluit. Bij het vervangingsbesluit heeft verweerder het beroep van appellante op de knelgevallenregeling gegrond verklaard en het fosfaatrecht verhoogd naar 4.616 kg. Verweerder heeft als alternatieve peildatum 1 maart 2013 gehanteerd, de datum waarop de bouwwerkzaamheden bij appellante zijn aangevangen.
Beroepsgronden
4.1
Appellante stelt zich, onder verwijzing naar de uitspraak van het College van 3 maart 2020, ECLI:NL:CBB:2020:132, op het standpunt dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling moet uitgaan van de jongveeaantallen van 2 juli 2015 en het aantal melk- en kalfkoeien op de alternatieve peildatum van 1 maart 2013. De verbouwing heeft geen invloed gehad op het aantal stuks jongvee, zodat geen aanleiding bestaat niet van de jongveeaantallen van 2 juli 2015 uit te gaan.
4.2
Appellante voert verder nog aan dat verweerder bij de toepassing van de knelgevallenregeling uitgaat van een onjuiste totale melkproductie over 2013. Op 30 september 2013 is penicilline van twee behandelde koeien in de melktank terecht gekomen. Appellante heeft als gevolg hiervan de melk uit de tank moeten laten weglopen in de melkput. Verweerder moet de 1.337 kg weggelopen melk optellen bij de totale melkproductie over 2013. Ter onderbouwing van het standpunt dat appellante de op die dag geproduceerde melk heeft laten weglopen heeft appellante een registratiekaart van de melkfabriek overgelegd. Hieruit blijkt dat de melkfabriek de melk op 3 oktober 2013 in plaats van op 2 oktober 2013 heeft opgehaald. Melk mag maximaal 3 dagen in de melktank bewaard worden. DOC Kaas had derhalve wanneer melk geproduceerd was op 30 september 2013 de melk 3 dagen later, te weten 2 oktober 2013, opgehaald. Wanneer de 1.337 kg weggelopen melk bij de totale melkproductie van 2013 wordt opgeteld leidt dat tot een gemiddelde melkproductie per koe van 8.635 kg met bijbehorend excretieforfait van 42,7 kg. Het fosfaatrecht van appellante moet worden vastgesteld op 4.673 kg.
Standpunt van verweerder
5.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij een juiste toepassing heeft gegeven aan de knelgevallenregeling. Appellante heeft eerder aangegeven dat de verbouwing invloed heeft gehad op de dieraantallen, waaronder de aantallen jongvee Dit heeft zij onderbouwd met door haar aangeleverde diertelkaarten. Anders dan in de uitspraak waar appellante naar verwijst is in haar geval sprake van een duidelijk verband tussen de verbouwing en het lagere aantal stuks jongvee vanaf 1 maart 2013.
5.2
Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat hij de melkproductie over 2013 goed heeft berekend. De door appellante ingebrachte stelling dat zij 1.337 kg melk heeft laten weglopen is niet consistent en onvoldoende onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder zich voorts op het standpunt gesteld dat reeds een verhoging heeft plaatsgevonden van de totale melkproductie over 2013 met de misgelopen melk door met penicilline behandelde koeien. Wanneer de in de melktank weggelopen melk bij de berekening zou worden betrokken zou dit tot dubbeltellingen leiden.
Beoordeling
6.1
Het College deelt niet het standpunt van appellante dat verweerder in haar geval van twee alternatieve peildata had moeten uitgaan in de zin dat voor het jongvee moet worden uitgegaan van 2 juli 2015 en voor de aantallen melk- en kalfkoeien van 1 maart 2013. Het is juist dat het College in zijn uitspraak van 3 maart 2020 (ECLI:NL:CBB:2020:132 (https://www.navigator.nl/document/id6f78b6fb29d64829b2cbbab6be93f2a7?anchor=id-2e9a3b87-3ad0-4de7-b07a-fed009986d62)) heeft geoordeeld dat het bij de toepassing van de knelgevallenregeling is toegestaan om voor het aantal melkkoeien een andere peildatum te hanteren dan voor het aantal stuks jongvee. Appellante heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat de bijzondere omstandigheid op de (aantallen van de) ene diercategorie wel en op die van de andere (nog) geen invloed heeft gehad. In tegendeel, appellante heeft in de aanvulling op de melding bijzondere omstandigheden zelf gesteld: “[appellante] is vanaf 1 maart 2013 minder jongvee gaan houden”, en zij dit heeft onderbouwd met een door haar ingediende diertelkaart over 2013. Appellante heeft geen verklaring gegeven voor haar gewijzigde standpunt met betrekking tot het jongvee en evenmin hiervoor bewijsmateriaal in geding gebracht. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
6.2
Artikel 66, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet bepaalt dat de door melkkoeien in een kalenderjaar op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen wordt bepaald op basis van het gemiddelde aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden of anderszins aanwezige melkkoeien en op basis van forfaitaire productienormen, uitgedrukt in kilogrammen stikstof en in kilogrammen fosfaat, per dier per jaar, onderscheiden naar de gemiddelde melkproductie per op het bedrijf aanwezige melkkoe. Ingevolge artikel 74, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet worden, voor zover hier van belang, als forfaitaire productienormen per melkkoe als bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit voor de naar de gemiddelde melkproductie onderscheiden melkkoeien vastgesteld de normen die zijn vermeld in bijlage D, tabel II. Het tweede lid van artikel 74 bepaalt dat de gemiddelde melkproductie per melkkoe, bedoeld in artikel 66, tweede lid, van het besluit, wordt bepaald door de hoeveelheid in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf geproduceerde koemelk te delen door het gemiddeld aantal in het desbetreffende kalenderjaar op het bedrijf gehouden melkkoeien.
6.3.1
Ter bepaling van de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen is de totale melkproductie, van in dit geval 2013, dus van belang. Het College is met appellante, en anders dan verweerder, van oordeel dat appellante voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gestelde weggevoerde penicillinemelk daadwerkelijk is geproduceerd. Nu dit door verweerder niet is betwist, gaat het College er met appellante van uit dat de melk maximaal 3 dagen in de tank kan worden bewaard alvorens het door de melkfabriek wordt opgehaald. In dit geval is op 3 oktober 2013 door DOC Kaas 5.638 liter melk bij appellante afgehaald. Dit is 4 dagen na het eerdere ophaalmoment van 29 september 2013. Daarmee is voor het College voldoende aannemelijk gemaakt dat op 30 september 2013 geen melk van appellante in de melktank is opgeslagen.
6.3.2
Anders dan verweerder stelt, leidt de door appellante gemaakte berekening van 1.337 ` kg weggelopen melk niet tot dubbeltellingen. Appellante heeft middels de haar gemaakte berekening inzichtelijk gemaakt dat de reeds door verweerder in de beoordeling betrokken penicillinemelk van de twee behandelde koeien niet al is verdisconteerd in de 1.337 kg weggelopen melk.
Slotsom
7.1
Het beroep is gegrond. Het College zal derhalve het vervangingsbesluit en het bestreden besluit vernietigen en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb, zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het aantal fosfaatrechten vast te stellen op 4.673 kg. Het College hanteert een totale melkproductie over 2013 van 712.435 kg (711.098 kg + 1.337 kg), een gemiddelde melkproductie per koe van 8.365 kg (712.435 kg / een gemiddeld aantal van 82,5 melk- en kalfkoeien in 2013) en een bijbehorend excretieforfait van 42,7 kg. Het College gaat bij de vaststelling van het aantal fosfaatrechten dus uit van 84 melk- en kalf koeien (peildatum 1 maart 2013 met excretieforfait van 42,7 kg), 31 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 36 stuks jongvee van 1 jaar en ouder (een excretieforfait van respectievelijk 9,6 kg en 21,9 kg).
7.2
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellante voor beroep heeft moeten maken. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.312,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor het indienen van een schriftelijke zienswijze na het vervangingsbesluit en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 525,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het vervangingsbesluit en het bestreden besluit met uitzondering van de vaststelling van de verbeurde dwangsom ;
- herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht voor appellant vast op 4.673 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde vervangingsbesluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 345,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.312,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2020.
De voorzitter en de griffier zijn verhinderd de uitspraak te ondertekenen.