ECLI:NL:CBB:2019:84

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 februari 2019
Publicatiedatum
1 maart 2019
Zaaknummer
18/1557
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van appellanten in bestuursrechtelijke aanwijzing inzake dbc-zorgproducten

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van 15 appellanten, zelfstandige behandelcentra, in hun beroep tegen een aanwijzing die door de Nederlandse Zorgautoriteit (verweerster) is opgelegd. De aanwijzing betreft het in rekening brengen van dbc-zorgproducten in strijd met artikel 35 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg). De appellanten stellen dat de aanwijzing niet aan hen is gericht, maar uitsluitend aan DC Groep B.V., de organisatie waaronder zij opereren. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven overweegt dat de aanwijzing niet ondubbelzinnig aan de behandelcentra is gericht, waardoor zij niet als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt. Het College verklaart het beroep van de appellanten niet-ontvankelijk, omdat de aanwijzing enkel aan DC Groep was gericht en deze inmiddels is herroepen. Tevens wordt verweerster veroordeeld in de proceskosten van de appellanten, die op € 1.024,-- worden vastgesteld, en het betaalde griffierecht van € 338,-- dient te worden vergoed. De uitspraak is gedaan op 26 februari 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1557

uitspraak van de meervoudige kamer van 26 februari 2019 in de zaak tussen

1. Diagnostisch Centrum Amsterdam B.V.te Amsterdam (DC Klinieken Tesselschade),
2. Euroclinics Kliniek Delairesse B.V.te Beekbergen (DC Klinieken Delairesse),
3. Diagnostisch Centrum Haaglanden B.V.te ’s-Gravenhage (DC Klinieken Den Haag),
4. Diagnostisch Centrum Teikyo B.V.te Maastricht (DC Klinieken Maastricht),
5. Diagnostisch Centrum Rotterdam B.V.te Rotterdam (DC Klinieken Rotterdam),
6. Diagnostisch Centrum Voorschoten B.V.te Voorschoten (DC Klinieken Voorschoten),
7. DC|Skoop Almere B.V.te Amsterdam (DC Klinieken Almere),
8. DC|Skoop Schiedam B.V.te Schiedam (DC Klinieken Schiedam),
9. DC|Pijncentrum Alkmaar B.V.te Bussum (DC Klinieken Alkmaar),
10. DC|Pijncentrum Roermond B.V.te Bussum (DC Klinieken Roermond),
11. Stichting DCAte Amsterdam (DC Klinieken Dokkum),
12. DC Klinieken Interne Geneeskunde B.V.te Bussum (DC Klinieken Interne Geneeskunde),
13. DC Klinieken Dokkum B.V.te Dokkum,
14. DC|Skoop Rotterdam B.V.te Rotterdam,
15. DC|Schiedam B.V.te Schiedam,
appellanten, (gemachtigde: mr. T.A.M. van den Ende),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster,

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster een aanwijzing opgelegd aan (in ieder geval) DC Groep B.V. (hierna: DC Groep).
DC Groep heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Bij besluit van 13 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster dat bezwaar gegrond verklaard en het primaire besluit herroepen voor zover daarin de aanwijzing aan DC Groep is opgelegd.
Appellanten hebben tegen het bestreden besluit gezamenlijk beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Appellanten hebben een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2019.
Appellanten hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Voorts zijn [naam 1] en [naam 2] verschenen, operationeel directeur, respectievelijk financieel directeur van DC Groep. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerster heeft op 6 maart 2018 een aanwijzing opgelegd aan (in ieder geval) DC Groep wegens het, volgens verweerster, in strijd met artikel 35 Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg) in rekening brengen van dbc-zorgproducten terwijl volgens verweerster in werkelijkheid sprake was van (goedkopere) overige zorgproducten. Het gaat daarbij om scopieën die op verzoek van de eerste lijn worden uitgevoerd door maag-, lever- en darmartsen. Appellanten 1 tot en met 15 zijn zelfstandige behandelcentra en in een groep verbonden ondernemingen. De behandelcentra leveren zorgproducten aan patiënten. Appellanten 1 tot en met 12 zijn in het primaire besluit genoemd.
2. Appellanten 13 tot en met 15 zijn niet genoemd in de aanwijzing van 6 maart 2018. Zij hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld omdat, aldus de gemachtigde van appellanten, niet duidelijk was of verweerster had beoogd om de aanwijzing ook aan hen op te leggen, nu hun naam ten dele correspondeert met appellanten 5, 8 en 11.
Ter zitting heeft verweerster bevestigd dat de aanwijzing van 6 maart 2018 niet is gericht tot appellanten 13 tot en met 15 en dat ook niet is beoogd om de aanwijzing aan die appellanten op te leggen. Dit betekent dat zij niet belanghebbend zijn bij het primaire aanwijzingsbesluit en dat zij evenmin belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. Het College zal om die reden het beroep van appellanten 13 tot en met 15 niet-ontvankelijk verklaren.
3. In deze zaak is in geschil of de aanwijzing van 6 maart 2018 is opgelegd aan appellanten 1 tot en met 12 en, in verband daarmee, of deze appellanten in hun beroep ontvankelijk zijn.
4. Verweerster stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat in het AGB-register bij elk van de appellanten 1 tot en met 12 als postadres een postbusnummer is opgenomen dat gelijk is aan dat van DC Groep, dat in het primaire besluit is gespecificeerd aan welke DC Klinieken de aanwijzing naast DC Groep is opgelegd en dat tijdens de onderzoeksfase is gebleken dat deze DC Klinieken ook daadwerkelijk via de financieel directeur van DC Groep benaderbaar zijn. Verweerster heeft er daarom van kunnen uitgaan dat de aanwijzing, verstuurd aan (de financieel directeur van) DC Groep ook de desbetreffende DC Klinieken zou bereiken. Bovendien heeft DC Groep tijdens de onderzoeksfase namens alle in de aanwijzing genoemde DC Klinieken het woord gevoerd en heeft DC Groep uiteengezet dat financiële zaken en communicatie rondom registratie en declaratie centraal vanuit DC Groep worden aangestuurd. Dit is volgens verweerster ook bevestigd in een brief van 29 maart 2018 waarin de financieel directeur van DC Groep namens alle genoemde DC Klinieken op de aanwijzing reageert. De aanwijzing is met de toezending naar het bezoekadres van DC Groep voorts genoegzaam aan DC Groep en de twaalf daarin genoemde DC Klinieken bekend gemaakt, aldus verweerster. Gezien de reactie van de klinieken van 29 maart 2018 is de aanwijzing ook bij appellanten 1 tot en met 12 terecht gekomen. In het verweerschrift heeft verweerster voorts betoogd dat appellanten 1 tot en met 12 reeds uit het feit dat het controlebezoek specifiek op hen was gericht hadden kunnen afleiden dat de aanwijzing op hen betrekking had. Daarnaast is op de eerste pagina van de aanwijzing, na de opsomming van appellanten 1 tot en met 12 met (handels)naam in combinatie met de AGB-code, vermeld:
“Waar in het onderstaande gesproken wordt over DC Klinieken, wordt niet slechts gedoeld op DC Groep B.V., maar specifiek ook op bovenstaande klinieken”.Volgens verweerster valt voorts niet in te zien waarom de aan de klinieken gerichte aanwijzing, in de redenering van appellanten, wél naar het postbusnummer van DC Groep gezonden had mogen worden, maar niet aan het bezoekadres van DC Groep. Ten slotte is verweerster van mening dat uit de feiten blijkt dat DC Groep tijdens de onderzoeksfase als penvoerder voor alle in de aanwijzing genoemde DC Klinieken is opgetreden.
5. Appellanten voeren in beroep aan dat een aanwijzing een zwaar middel is en dat een bestuursorgaan gehouden is om een aanwijzing duidelijk te omschrijven, om de entiteiten aan wie de aanwijzing wordt opgelegd duidelijk te benoemen en om de aanwijzing op een juiste wijze aan deze entiteiten bekend te maken. Volgens appellanten is in het onderhavige geval niet aan die vereisten voldaan. DC Groep heeft tijdens de onderzoeksfase meegewerkt aan het door verweerster verrichte onderzoek, maar daaruit kan niet worden geconcludeerd dat DC Groep als penvoerder voor appellanten 1 tot en met 12 is opgetreden. Ook al zou DC Groep in de onderzoeksfase namens appellanten 1 tot en met 12 hebben gecorrespondeerd, dan heeft dat nog niet tot gevolg dat de aanwijzing ook aan appellanten 1 tot en met 12 is opgelegd. Uit de tekst, inhoud en adressering van de aanwijzing volgt dat verweerster uitsluitend aan DC Groep een aanwijzing heeft opgelegd. Volgens appellanten was de aanwijzing ook uitsluitend bedoeld voor DC Groep. Appellanten hebben ter zitting benadrukt dat in de aanwijzing geen onderscheid wordt gemaakt per kliniek in de overtredingen die volgens verweerster zouden zijn gepleegd. In de aanwijzing is vermeld dat het verrichte onderzoek zich heeft uitgestrekt tot twaalf daarin genoemde DC Klinieken maar daaronder bevinden zich DC Klinieken die de desbetreffende zorgproducten, waarvoor volgens verweerster te hoge bedragen zijn gedeclareerd, in het geheel niet leveren. Aan die klinieken zou geen aanwijzing dienen te worden opgelegd. Indien verweerster daadwerkelijk heeft bedoeld om zowel aan DC Groep als aan twaalf afzonderlijke DC Klinieken een aanwijzing op te leggen, had het veeleer voor de hand gelegen om een aanwijzing aan entiteiten met WTZi-toelating op te leggen, zoals verweerster dat ook in andere gevallen pleegt te doen. Appellanten stellen dat verweerster zich pas op het standpunt heeft gesteld dat de aanwijzing ook aan appellanten 1 tot en met 12 is opgelegd, nadat DC Groep in bezwaar erop had gewezen dat zij geen WTZi-toelating heeft en derhalve ook niet onder de reikwijdte van de Wmg valt. Appellanten hebben er voorts op gewezen dat de Stichting DCA verantwoordelijk is voor de door verweerster bedoelde declaraties.
6. Het College is van oordeel dat appellanten 1 tot en met 12 terecht hebben aangevoerd dat de aanwijzing van 6 maart 2018 niet aan hen is opgelegd. Het College stelt vast dat de aanwijzing als postadres uitsluitend het bezoekadres van DC Groep vermeldt. Verweerster heeft geen gebruik gemaakt van het postbusadres, dat DC Groep deelt met appellanten 1 tot en met 12, en dat zij uitdrukkelijk als correspondentieadres hebben aangewezen, zoals voor verweerster kenbaar is uit de registratie in het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Volgens de letterlijke formulering van de aanwijzing wordt deze opgelegd aan “DC Klinieken”, hetgeen een handelsnaam is van DC Groep. Uit de verdere inhoud van de aanwijzing blijkt weliswaar dat de wijze van registreren en declareren van appellanten 1 tot en met 12 is onderzocht, maar daaruit volgt niet dat de aanwijzing ook aan appellanten 1 tot en met 12 is opgelegd. Dit geldt temeer nu het volgens de motivering van de aanwijzing gaat om 62 gevallen in de onderzochte periode (1 januari 2013 tot 30 mei 2017) waarin ten onrechte een dbc met de declaratiecode 15C581 (zorgproduct 119499074) of 15C598 (zorgproduct 119999002) zou zijn gedeclareerd, zonder dat nader is gespecificeerd welke van de twaalf genoemde DC Klinieken het desbetreffende zorgproduct zouden hebben geleverd. Voorts acht het College in dit verband van belang dat verweerster niet heeft betwist dat de desbetreffende zorgproducten die onjuist zouden zijn gedeclareerd, niet door alle appellanten 1 tot en met 12 worden geleverd, alsmede dat de –volgens verweerster– onjuiste declaraties alle door de Stichting DCA zijn opgesteld en ingediend. Gelet op het belang dat in het rechtsverkeer aan een aanwijzing wordt gehecht, mag er bij het opleggen van een aanwijzing geen misverstand bestaan over de (rechts)personen aan wie deze is opgelegd. Nu uit de aanwijzing niet ondubbelzinnig blijkt dat deze ook aan appellanten 1 tot en met 12 is opgelegd, is het College van oordeel dat deze geacht moet worden uitsluitend DC Groep te betreffen.
7. Bij het bestreden besluit heeft verweerster, beslissend op het bezwaar van DC Groep, de aanwijzing van 6 maart 2018 herroepen omdat DC Groep geen zorgaanbieder in de zin van de Wmg is.
8. Verweerster heeft in het bestreden besluit tevens vermeld dat de aanwijzing voor het overige, zoals opgelegd aan appellanten 1 tot en met 12, in stand blijft. Ter zitting heeft verweerster toegelicht dat die passage uitgaat van de veronderstelling dat het primaire besluit zich niet alleen tot DC Groep richt, maar ook tot appellanten 1 tot en met 12. Met de passage is, aldus verweerster, niet bedoeld om voor het geval zou worden geoordeeld dat de aanwijzing van 6 maart 2018 niet tot appellanten 1 tot en met 12 is gericht, alsnog de daarin gegeven aanwijzing aan hen op te leggen. Deze passage is derhalve niet gericht op rechtsgevolg maar een mededeling van feitelijke aard, die, zoals hiervoor is geoordeeld, onjuist is. Er is dus geen tot appellanten 1 tot en met 12 gerichte aanwijzing.
9. Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat appellanten 1 tot en met 12 geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit. Het beroep van deze 12 appellanten zal daarom niet-ontvankelijk worden verklaard. Appellanten 1 tot en met 12 zijn evenmin belanghebbend bij het primaire aanwijzingsbesluit, nu dat niet tot hen is gericht en zij ook anderszins niet in enig belang worden getroffen door dit besluit.
10. Het College verklaart het beroep niet-ontvankelijk. Aangezien de aanwijzing alleen tot DC Groep was gericht en bij het bestreden besluit is herroepen, ligt er geen aanwijzingsbesluit meer.
11. Het College ziet in dit geval aanleiding om verweerster te veroordelen in de door appellanten 1 tot en met 12 gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,-- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,-- ). Het College zal voorts bepalen dat verweerster het door appellanten betaalde griffierecht dient te vergoeden.

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- draagt verweerster op het betaalde griffierecht van € 338,-- aan appellanten 1 tot en met 12 te vergoeden;
- veroordeelt verweerster in de proceskosten van appellanten 1 tot en met 12 tot een bedrag van € 1.024,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, mr. J.A.M. van den Berk en mr. J.L. Verbeek, in aanwezigheid van mr. J.M.M. Bancken, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. J.M.M. Bancken