In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de subsidiabiliteit van een perceel voor de uitbetaling van betalingsrechten onder het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) voor het jaar 2016. De appellant had een aanvraag ingediend voor uitbetaling van zijn betalingsrechten, maar de verweerder had de subsidiabele oppervlakte van het perceel vastgesteld op 0,0 hectare, omdat het perceel niet als landbouwgrond werd aangemerkt. Dit besluit werd bestreden door de appellant, die stelde dat het perceel volledig subsidiabel was en dat de beslissing van de verweerder niet strookte met de feitelijke situatie en het inspectierapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA).
Tijdens de zitting op 28 januari 2019 werd duidelijk dat de NVWA-inspecteur het perceel had geïnspecteerd en had vastgesteld dat het perceel grotendeels begroeid was met gras en dat er dieren op het perceel werden gehouden. Het College oordeelde dat de verweerder onvoldoende rekening had gehouden met het inspectierapport en niet voldoende had gemotiveerd waarom het grootste deel van het perceel niet subsidiabel was. Het College vernietigde het bestreden besluit van de verweerder wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en droeg de verweerder op om opnieuw op de bezwaren van de appellant te beslissen.
Daarnaast werd de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die op € 1.024,- werden vastgesteld. Het College stelde een termijn van acht weken voor de verweerder om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van de appellant tegen het oorspronkelijke besluit van 17 december 2016.