ECLI:NL:CBB:2019:71

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
19 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
17/1422
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidie en terugvordering in het kader van nationale EZ-subsidies

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 19 februari 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de vaststelling van een subsidie en de terugvordering van te veel betaalde voorschotten. De minister had op 14 december 2016 de subsidie vastgesteld op € 712.207,- en een bedrag van € 293.596,- teruggevorderd, omdat er sprake zou zijn van ongeoorloofde cumulatie van subsidies. Appellante betwistte dat de gelden van de Universiteit Maastricht als subsidie konden worden aangemerkt en voerde aan dat de terugvordering onterecht was.

Het College heeft vastgesteld dat de Universiteit Maastricht een publiekrechtelijke rechtspersoon is en dat de middelen die aan appellante zijn verstrekt, als subsidie moeten worden aangemerkt. De appellante had een overeenkomst met de Universiteit Maastricht voor wetenschappelijk onderzoek, waarbij onderzoeksvouchers konden worden ingewisseld voor gemaakte kosten. Het College oordeelde dat de voorwaarden van de lening en de kwijtschelding onder bepaalde voorwaarden duiden op een subsidie. De stelling van appellante dat er geen sprake was van subsidie werd verworpen, evenals haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Het College verklaarde het beroep ongegrond en handhaafde de vaststelling van de subsidie en de terugvordering.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1422

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 februari 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. A.A. van den Brand),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. W.L.C. Rijk en mr. drs. L. Roumen).

Procesverloop

Bij besluit van 14 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan appellante verleende subsidie vastgesteld op € 712.207,- en het te veel uitgekeerde voorschot ter hoogte van € 293.596,- teruggevorderd.
Bij besluit van 8 augustus 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 november 2018.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens zijn aan de zijde van appellante verschenen [naam 2] en [naam 3] .

Overwegingen

1.1
Bij besluit van 10 oktober 2011 heeft verweerder aan appellante voor het klinisch ontwikkelingsproject NWT 03 subsidie in de vorm van een krediet verleend ter hoogte van maximaal € 640.701,-. Bij besluit van 17 december 2013 heeft verweerder het toegekende subsidiebedrag verhoogd tot maximaal € 1.399.771,-. Bij besluit van 31 maart 2015 heeft verweerder de verdere kredietverlening opgeschort omdat een succesvolle afronding van het project onzeker was. Uit een beslissing van 14 december 2016 - niet zijnde het primair besluit - blijkt dat verweerder tot de conclusie is gekomen dat het project niet is geslaagd.
1.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie ambtshalve lager vastgesteld, te weten op € 712.207,-. Omdat voorschotten ter hoogte van € 1.005.803,- zijn uitbetaald, vordert verweerder het onverschuldigd betaalde subsidiebedrag van € 293.596,- van appellante terug. Het krediet is door verweerder lager vastgesteld dan de tot op 31 maart 2015 gemaakte projectkosten, omdat appellante voor hetzelfde project van een ander bestuursorgaan, de Universiteit Maastricht (UM), subsidie heeft ontvangen ten bedrage van
€ 456.025,- en daarmede sprake is van ongeoorloofde cumulatie van subsidie. Appellante betwist in bezwaar dat het bij deze gelden om subsidie zou gaan.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Verweerder stelt dat appellante voor het project, naast de subsidie van verweerder, ook als staatssteun aan te merken middelen heeft ontvangen van de UM, ter hoogte van € 820.000,-, van N.V. Industriebank Limburgs instituut voor ontwikkeling en financiering (LIOF) ter hoogte van € 630.948,10 en van het Beheer Innovatiefonds Provincie Limburg B.V. (Innovatiefonds) ter hoogte van € 577.234,30. Hiermee overschrijdt de steunintensiteit het volgens het Europese steunkader in dit geval geldende maximum van 60 % van de in aanmerking komende kosten van het project. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat ook de aandelenparticipaties van LIOF en van het Innovatiefonds in dit geval zijn aan te merken als staatssteun. Volgens verweerder had appellante behoren te weten dat de subsidieverlening onjuist was. Op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie dan ook lager worden vastgesteld.
3. Appellante voert in beroep opnieuw aan dat de van de UM verkregen gelden niet als subsidie kunnen worden aangemerkt. Ook betwist zij dat het hierbij om een bedrag van € 820.000,- zou gaan. Verder voert appellante, kort weergegeven, aan dat geen sprake is van een overschrijding van de maximale steunintensiteit van 60% van de in aanmerking komende kosten van het project, voor zover al sprake is van staatssteun, en dat daarom ook geen sprake is van een onverschuldigd betaald voorschot. Zij stelt bovendien dat de wijziging in afwijzingsgrond van een niet toegestane stapeling van subsidies naar een overschrijding van het maximaal toegestane percentage staatssteun niet zorgvuldig en niet voldoende gemotiveerd is. Tenslotte doet appellante een beroep op het vertrouwensbeginsel omdat zij van meet af aan bij verweerder melding heeft gemaakt van de overeenkomst met de UM en deze ook door verweerder is getoetst. Deze overeenkomst ziet naar inzien van appellante op de financiering van de niet door verweerder gesubsidieerde projectkosten en appellante heeft nooit van verweerder vernomen dat verweerder dit anders zag.
4. Het College stelt vast dat verweerder het bezwaar van appellante ongegrond heeft verklaard en bij het bestreden besluit niet is teruggekomen op en derhalve heeft gehandhaafd de vaststelling van de subsidie op een bedrag van € 712.207,- en van de terugvordering op een bedrag van € 293.596,-. Verweerder heeft zijn beslissing op bezwaar evenwel niet voorzien van een op de gewijzigde motivering aangepaste vaststelling en berekening van de subsidie en de terugvordering. Gelet op deze incongruentie in het bestreden besluit zal het College zich beperken tot de beoordeling van de stelling van appellante dat de van de UM afkomstige middelen geen subsidie betreffen en dat verweerder deze middelen daarom ten onrechte in aanmerking heeft genomen bij de vaststelling.
4.1.
Appellante en de UM hebben op 18 augustus 2011 een overeenkomst gesloten ter zake door de UM te verrichten wetenschappelijk onderzoek ten behoeve van onder meer het onderhavige project. Uit de bepalingen daarvan komt het volgende naar voren. De UM verstrekt aan appellante onderzoeksvouchers tot een maximum bedrag van € 820.000,-. Deze vouchers kunnen uitsluitend worden ingewisseld ter betaling van de bij de uitvoering van de projecten gemaakte UM kosten. Voorwaarde hierbij is dat het kosten betreft zoals opgenomen in de projectbeschrijving en dat deze zijn goedgekeurd door de UM. De vouchers worden door appellante gebruikt om het netto bedrag van enige UM factuur uit hoofde van de overeenkomst te voldoen. Gelijktijdig met de inlevering van de voucher wordt voor eenzelfde bedrag door de UM een lening opgehoogd ten behoeve van appellante. De lening is niet onmiddellijk opeisbaar en is om die reden achtergesteld. Er is geen aflossingsschema afgesproken, anders dan bij (tussentijdse) beëindiging. De lening zal rentedragend zijn, doch de rentebedragen zijn niet periodiek opeisbaar en worden toegevoegd aan de hoofdsom. De lening zal in de normale situatie alleen worden beëindigd door een UM kwijtschelding, nadat appellante aantoonbaar aan één van drie criteria heeft voldaan. Deze criteria zien - kortweg - op het door appellante zelf werven en in dienst nemen van onderzoek gerelateerd personeel voor tien manjaren dan wel de afname van betaald onderzoek (research & development) bij de UM voor twee maal de voucherwaarde (dus voor € 1.600.400,-) of een in de bepalingen omschreven combinatie daarvan.
4.2.
Het College stelt vast dat de UM een krachtens publiek recht ingesteld rechtspersoon is en dat er sprake is van het aanwenden van staatsmiddelen. Gelet voorts op het achtergestelde karakter van de lening, het ontbreken van een aflossingsschema en de voorziene beëindiging van de achtergestelde lening door kwijtschelding onder de genoemde voorwaarden, is het College van oordeel dat in dit geval sprake is van subsidie van de UM aan appellante. Verweerder heeft deze middelen dan ook terecht in aanmerking genomen bij de vaststelling van de hoogte van de subsidie. Het betoog van appellante dat er geen sprake is van subsidie, omdat de UM een prestatie in het economisch verkeer levert ten behoeve van appellante en deze ook daadwerkelijk factureert wordt derhalve niet gevolgd. Voorts is het gegeven dat door de UM omzetbelasting in rekening wordt gebracht, hetgeen bij een ‘echte’ subsidie volgens appellante niet aan de orde is, in het licht van het voorgaande niet van overwegende betekenis. Voor zover appellante het bedrag van € 456.025,- als zodanig betwist stelt het College vast dat dit door appelante zelf is opgevoerd in bijlage 2 bij de gronden van het bezwaar als betrekking hebbend op de periode van 1 april 2011 tot en met 31 december 2014. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
5. Het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel slaagt evenmin. Aan het gegeven dat verweerder op de hoogte was van het bestaan van de overeenkomst met de UM heeft appellante niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat haar deze overeenkomst niet zou worden tegengeworpen als betrekking hebbende op subsidiegelden. Van concrete toezeggingen van verweerder jegens appellante dat dit anders zou zijn is niet gebleken.
6. Hetgeen overigens in het bestreden besluit is overwogen, zoals aangevuld ter zitting, behoeft derhalve niet te worden besproken. Het beroep is gelet op het vorenstaande ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, mr. I.M. Ludwig en mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. C.S. de Waal, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. C.S. de Waal