1.4Bij het primaire besluit heeft verweerster op grond van artikel 38 van de Handelsregisterwet besloten tot ambtshalve uitschrijving van de eenmanszaak [naam] uit het handelsregister op de grond dat bij de onderneming van appellant geen of onvoldoende activiteiten plaatsvinden die een inschrijving in het handelsregister rechtvaardigen. Tegen dit besluit heeft appellant op 10 september 2018 bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij terecht is overgegaan tot ambtshalve uitschrijving van de eenmanszaak van appellant. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat in het handelsregister stond geregistreerd dat appellant sinds 2016 geen bekend privéadres had. Bovendien was gebleken dat het bedrijfspand van appellant ( [adres] ) was gesloopt. Appellant heeft geen adres opgegeven van waaruit hij zijn onderneming op dat moment zou drijven. Vorenstaande was voor verweerster aanleiding om te concluderen dat geen sprake meer was van een onderneming als bedoeld in artikel 2 van het Handelsregisterbesluit.
3. Appellant betoogt in beroep, voor zover hier relevant, dat hij wel degelijk een onderneming (een rundveehouderij) drijft. Ter onderbouwing van dat betoog verwijst appellant naar ingediende zogeheten gecombineerde opgaven voor de jaren 2010 t/m 2013 en 2015 ter verkrijging van landbouwsubsidie. Het bedrijfspand is mede als gevolg van een erfeniskwestie onteigend en gesloopt. Hier lopen nog juridische procedures over. Omdat er op dit moment geen locatie is van waaruit de onderneming kan worden gedreven is de onderneming slechts tijdelijk stopgezet. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij verder gaat met het drijven van zijn onderneming zodra hij geld heeft voor de bekostiging van een nieuwe locatie. Tot slot voert appellant aan dat de inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister van belang is voor het behoud van zijn fosfaatrechten.
4 Verweerster betoogt in reactie hierop dat appellant erkent dat er op dit moment geen onderneming is. Er bestaat dan ook geen wettelijke grondslag meer om de registratie van de eenmanszaak van appellant in het handelsregister in stand te laten. Dat enkel voor een beperkte, korte periode geen ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend acht verweerster niet geloofwaardig. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt immers dat appellant de onderneming reeds drie jaren niet meer drijft. Uit hetgeen appellant in beroep verder naar voren heeft gebracht blijkt niet dat de ondernemingsactiviteiten op korte termijn zullen worden hervat.
5. Op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet wordt ingeschreven in het handelsregister een onderneming die in Nederland is gevestigd en toebehoort aan een natuurlijk persoon.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit is sprake van een onderneming indien een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid van één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit is geen sprake van een onderneming indien er naar het oordeel van de Kamer onvoldoende omvang van activiteiten of omzet is.
6. Het College is van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een actieve onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit. Appellant heeft met zijn verwijzing naar de gecombineerde opgaven van de jaren 2010 t/m 2013 en 2015 niet aangetoond dat op dit moment sprake is van een actieve onderneming. Uit de stukken en uit hetgeen appellant ter zitting naar voren heeft gebracht blijkt het College niet dat appellant binnen een afzienbare periode zijn bedrijfsactiviteiten zal kunnen hervatten. Verweerster heeft er in dat kader terecht op gewezen dat er op dit moment geen adres of locatie bekend is van waaruit appellant zijn onderneming kan drijven. Dat er nog juridische procedures lopen over de erfeniskwestie en de sloop van het pand maakt dit niet anders. Daarbij komt dat appellant ter zitting heeft medegedeeld pas over te gaan tot het realiseren van een locatie voor zijn onderneming zodra hij daar geld voor heeft. Enige zekerheid omtrent de termijn waarbinnen dit het geval zal zijn heeft hij niet kunnen verschaffen. Het betoog dat de inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister van belang is voor het behoud van zijn fosfaatrechten kan aan het vorenstaande niet afdoen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.