ECLI:NL:CBB:2019:703

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/2673
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitschrijving van een eenmanszaak uit het handelsregister wegens gebrek aan actieve bedrijfsvoering

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 december 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant en de Kamer van Koophandel. De appellant, die een eenmanszaak had ingeschreven in het handelsregister, was door de Kamer van Koophandel ambtshalve uitgeschreven omdat er geen actieve bedrijfsvoering meer zou zijn. De appellant had bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard. De appellant stelde dat hij wel degelijk een onderneming dreef, namelijk een rundveehouderij, en dat hij tijdelijk geen locatie had vanwege juridische procedures rondom een onteigening van zijn bedrijfspand. Hij voerde aan dat hij zijn activiteiten zou hervatten zodra hij de middelen had om een nieuwe locatie te bekostigen.

De Kamer van Koophandel betwistte de claim van de appellant en stelde dat er geen wettelijke basis was om de inschrijving in het handelsregister te handhaven, aangezien de appellant erkende dat er op dat moment geen onderneming was. Het College oordeelde dat de Kamer van Koophandel terecht had geconcludeerd dat er geen actieve onderneming was, omdat de appellant niet had aangetoond dat hij binnen afzienbare tijd zijn bedrijfsactiviteiten zou kunnen hervatten. De uitspraak benadrukte dat de inschrijving in het handelsregister alleen kan worden gehandhaafd als er sprake is van een voldoende actieve onderneming, wat in dit geval niet was aangetoond. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2673

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: G. Hoogeveen),
en

de Kamer van Koophandel, verweerster

(gemachtigde: mr. E. Goos).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juli 2018 (het primaire besluit) heeft verweerster besloten tot ambtshalve uitschrijving van de eenmanszaak van appellant uit het handelsregister.
Bij besluit van 15 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
In het handelsregister stond ingeschreven de eenmanszaak [naam] . Op
25 juni 2018 heeft verweerster appellant een brief gestuurd met daarin de mededeling dat zij heeft geconstateerd dat appellant geen bedrijf meer uitoefent op het adres [adres] te [plaats] . Deze brief is op 3 juli 2018 bij verweerster retour gekomen.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerster op grond van artikel 38 van de Handelsregisterwet besloten tot ambtshalve uitschrijving van de eenmanszaak [naam] uit het handelsregister op de grond dat bij de onderneming van appellant geen of onvoldoende activiteiten plaatsvinden die een inschrijving in het handelsregister rechtvaardigen. Tegen dit besluit heeft appellant op 10 september 2018 bezwaar gemaakt.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat zij terecht is overgegaan tot ambtshalve uitschrijving van de eenmanszaak van appellant. Daaraan heeft verweerster ten grondslag gelegd dat in het handelsregister stond geregistreerd dat appellant sinds 2016 geen bekend privéadres had. Bovendien was gebleken dat het bedrijfspand van appellant ( [adres] ) was gesloopt. Appellant heeft geen adres opgegeven van waaruit hij zijn onderneming op dat moment zou drijven. Vorenstaande was voor verweerster aanleiding om te concluderen dat geen sprake meer was van een onderneming als bedoeld in artikel 2 van het Handelsregisterbesluit.
3. Appellant betoogt in beroep, voor zover hier relevant, dat hij wel degelijk een onderneming (een rundveehouderij) drijft. Ter onderbouwing van dat betoog verwijst appellant naar ingediende zogeheten gecombineerde opgaven voor de jaren 2010 t/m 2013 en 2015 ter verkrijging van landbouwsubsidie. Het bedrijfspand is mede als gevolg van een erfeniskwestie onteigend en gesloopt. Hier lopen nog juridische procedures over. Omdat er op dit moment geen locatie is van waaruit de onderneming kan worden gedreven is de onderneming slechts tijdelijk stopgezet. Appellant heeft ter zitting verduidelijkt dat hij verder gaat met het drijven van zijn onderneming zodra hij geld heeft voor de bekostiging van een nieuwe locatie. Tot slot voert appellant aan dat de inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister van belang is voor het behoud van zijn fosfaatrechten.
4 Verweerster betoogt in reactie hierop dat appellant erkent dat er op dit moment geen onderneming is. Er bestaat dan ook geen wettelijke grondslag meer om de registratie van de eenmanszaak van appellant in het handelsregister in stand te laten. Dat enkel voor een beperkte, korte periode geen ondernemingsactiviteiten worden uitgeoefend acht verweerster niet geloofwaardig. Uit de door appellant overgelegde stukken blijkt immers dat appellant de onderneming reeds drie jaren niet meer drijft. Uit hetgeen appellant in beroep verder naar voren heeft gebracht blijkt niet dat de ondernemingsactiviteiten op korte termijn zullen worden hervat.
5. Op grond van artikel 5, aanhef en onder b, van de Handelsregisterwet wordt ingeschreven in het handelsregister een onderneming die in Nederland is gevestigd en toebehoort aan een natuurlijk persoon.
Op grond van artikel 2, eerste lid, van het Handelsregisterbesluit is sprake van een onderneming indien een voldoende zelfstandig optredende organisatorische eenheid van één of meer personen bestaat waarin door voldoende inbreng van arbeid of middelen, ten behoeve van derden diensten of goederen worden geleverd of werken tot stand worden gebracht met het oogmerk daarmee materieel voordeel te behalen.
Op grond van artikel 2, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit is geen sprake van een onderneming indien er naar het oordeel van de Kamer onvoldoende omvang van activiteiten of omzet is.
6. Het College is van oordeel dat verweerster zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet is gebleken van een actieve onderneming als bedoeld in artikel 2, tweede lid, van het Handelsregisterbesluit. Appellant heeft met zijn verwijzing naar de gecombineerde opgaven van de jaren 2010 t/m 2013 en 2015 niet aangetoond dat op dit moment sprake is van een actieve onderneming. Uit de stukken en uit hetgeen appellant ter zitting naar voren heeft gebracht blijkt het College niet dat appellant binnen een afzienbare periode zijn bedrijfsactiviteiten zal kunnen hervatten. Verweerster heeft er in dat kader terecht op gewezen dat er op dit moment geen adres of locatie bekend is van waaruit appellant zijn onderneming kan drijven. Dat er nog juridische procedures lopen over de erfeniskwestie en de sloop van het pand maakt dit niet anders. Daarbij komt dat appellant ter zitting heeft medegedeeld pas over te gaan tot het realiseren van een locatie voor zijn onderneming zodra hij daar geld voor heeft. Enige zekerheid omtrent de termijn waarbinnen dit het geval zal zijn heeft hij niet kunnen verschaffen. Het betoog dat de inschrijving van zijn onderneming in het handelsregister van belang is voor het behoud van zijn fosfaatrechten kan aan het vorenstaande niet afdoen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. H.S.J. Albers en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. T. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. T. Kuiper