ECLI:NL:CBB:2019:702

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/2536
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de toepassing van de knelgevallenregeling in het bestuursrecht

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 17 december 2019, zaaknummer 18/2536, staat de toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van de Meststoffenwet centraal. Appellant, een melkveehouder, had beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 7.799 kg. Appellant betwistte de berekening van het fosfaatrecht, vooral in het licht van zijn ziekte en de gevolgen daarvan voor zijn bedrijf. De minister had in het bestreden besluit het bezwaar van appellant ongegrond verklaard, waarbij hij stelde dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor de knelgevallenregeling, omdat zijn fosfaatrecht niet 5 procent lager was dan voor zijn ziekte.

Tijdens de zitting op 6 november 2019 werd duidelijk dat de minister een onjuiste berekening had gemaakt, maar dat dit niet leidde tot het door appellant gewenste resultaat. De herberekening, die twee extra runderen meebracht, leidde nog steeds niet tot het behalen van de drempel van 5 procent. Het College oordeelde dat de minister terecht de knelgevallenregeling niet had toegepast, ondanks dat appellant in een andere regeling wel als knelgeval was aangemerkt. Het College vernietigde het bestreden besluit, herstelde het fosfaatrecht op 7.818 kg en veroordeelde de minister tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak voor een zorgvuldige berekening van fosfaatrechten, waarbij de belangen van melkveehouders in ogenschouw moeten worden genomen. Het College concludeerde dat de minister de juiste uitgangspunten had gehanteerd, maar dat de toepassing van de regeling niet in lijn was met de bedoeling ervan, wat leidde tot een onterecht vastgesteld fosfaatrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2536

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. C.M.H. Cohen),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld.
Bij besluit van 10 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. Voor verweerder is tevens verschenen [naam 2] .

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1.
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2.
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw wordt, indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat het krachtens het derde lid op het bedrijf rustende fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen, door verweerder het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellant exploiteert een grondgebonden melkveebedrijf. Vanaf 3 november 2014 was appellant ziek.
Besluiten en verweerschrift van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 7.799 kg. Daarbij is verweerder ervan uitgegaan dat appellant op de peildatum 2 juli 2015 134 melk- en kalfkoeien en 127 stuks jongvee hield. Verweerder heeft het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en daarbij overwogen dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de knelgevallenregeling. Het op het bedrijf rustende fosfaatrecht is op 2 juli 2015 niet 5 procent maar 3,7 procent lager dan op het moment voordat appellant ziek werd. In het verweerschrift heeft verweerder een herberekening voor de knelgevallenregeling gemaakt. Verweerder heeft in de berekening alsnog twee runderen (categorie 101) betrokken die op de peildatum zijn afgevoerd. Verder is verweerder alsnog uitgegaan van de gemiddelde melkproductie in 2015, in plaats van die van 2014, omdat de productie in 2015 meer representatief is voor het bedrijf. De herberekening leidt tot een verschil van 4,81 procent, zodat nog steeds de drempel van vijf procent niet wordt gehaald. Dat appellant bij de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 wel onder de knelgevallenregeling viel kan appellant volgens verweerder niet baten, nu het een andere regeling betreft met een ander toetsingskader. Wel leiden de twee alsnog meegerekende runderen tot een verhoging van het fosfaatrecht op de peildatum, tot 7.818 kg. Verweerder verzoekt het College het fosfaatrecht op die hoeveelheid vast te stellen.
Beroepsgronden
4. Appellant heeft een beroep gedaan op de knelgevallenregeling. Hij richt zich enkel nog tegen de wijze waarop verweerder in de herberekening daaraan toepassing heeft gegeven. Verweerder gaat daarbij terecht uit van de melkproductie in 2015. Door echter ook alsnog uit te gaan van de twee extra runderen wordt de drempel van 5 procent niet gehaald, terwijl dat anders wel het geval zou zijn geweest. De herberekening past daarmee in de lijn van de jurisprudentie van het College, maar gaat voorbij aan de bedoeling van de knelgevallenregeling. Die regeling is er immers juist om aan melkveehouders tegemoet te komen. Dit klemt te meer nu appellant in het kader van de Regeling Fosfaatreductieplan 2017 wél is aangemerkt als knelgeval. De huidige toepassing is in strijd met de beginselen van een goede rechtsorde.
Beoordeling
5.1.
Hoewel verweerder in het bestreden besluit een onjuiste berekening heeft gemaakt bij de toepassing van de knelgevallenregeling, leidt dat niet tot het door appellant beoogde resultaat. De herberekening leidt er namelijk niet toe dat appellant alsnog voldoet aan de drempel van 5 procent. De juistheid van deze herberekening is als zodanig niet door appellant betwist.
5.2
Verweerder heeft ter zitting beaamd dat, wanneer de twee extra runderen in de herberekening niet worden meegeteld, de drempel van 5 procent wel wordt gehaald. Dat dit voor appellant nadelig uitpakt bij de toepassing van de knelgevallenregeling, maakt niet dat hij daarom toch aanspraak kan maken op die regeling. Daarvoor biedt de bepaling van artikel 23, zesde lid, geen ruimte. Verweerder heeft gelet hierop – hoewel aanvankelijk gebaseerd op onjuiste uitgangspunten – terecht de knelgevallenregeling niet toegepast. Dat appellant in het Fosfaatreductieplan 2017 wél is aangemerkt als knelgeval, heeft in deze procedure geen betekenis, alleen al omdat de uitgangspunten van beide regelingen niet hetzelfde zijn. Van strijd met enige wettelijke bepaling of rechtsbeginsel is het College niet gebleken.
5.3.
Toepassing van de juiste uitgangspunten leidt tot de conclusie dat verweerder het fosfaatrecht in het bestreden besluit te laag heeft vastgesteld. Rekening houdend met twee extra op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezige runderen (categorie 101), dient het fosfaatrecht van appellant vastgesteld te worden op 7.818 kg, zoals verweerder in het verweerschrift ook heeft erkend.
Slotsom
6.1.
Gelet op wat onder 5.3 is overwogen, is het beroep gegrond. Het College zal het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 23, derde lid, van de Msw en met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien door het primaire besluit te herroepen en het fosfaatrecht van appellant vast te stellen op 7.818 kg.
6.3.
Het College ziet aanleiding om verweerder te veroordelen in de kosten die appellant voor het bezwaar en het beroep heeft moeten maken. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het College die kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand vast op € 2.048,- (1 punt voor het bezwaarschrift, 1 punt voor de hoorzitting, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 512,- per punt en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het primaire besluit, stelt het fosfaatrecht voor appellante vast op 7.818 kg en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.048,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen