ECLI:NL:CBB:2019:68

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
18 februari 2019
Publicatiedatum
22 februari 2019
Zaaknummer
18/1269
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • E.R. Eggeraat
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake bijdrage voor keuring van boomkwekerijgewassen 2015

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 18 februari 2019 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van [naam 1] B.V. inzake een bijdrage voor de keuring van boomkwekerijgewassen voor het jaar 2015, opgelegd door de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw. De verweerster had op 8 december 2015 een factuur van € 6.959,94 gestuurd op basis van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005. Na een eerdere vernietiging van een besluit op bezwaar door het College, had verweerster opnieuw het bezwaar van verzoekster ongegrond verklaard. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. Tijdens de zitting op 21 augustus 2018 is het procesverloop besproken, waarbij de voorzieningenrechter heeft gewezen op de noodzaak van spoedeisend belang voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat verzoekster niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een actueel financieel spoedeisend belang. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat de hoofdzaak opnieuw behandeld zal worden en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 18 februari 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1269
uitspraak van de voorzieningenrechter van 18 februari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , verzoekster,

en
de Stichting Nederlandse Algemene Kwaliteitsdienst Tuinbouw, verweerster
(gemachtigde: mr. P.S. Jonker).

Procesverloop

Bij factuur van 8 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerster aan appellante op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet 2005 (Zpw) voor het jaar 2015 een bijdrage van € 6.959,94 in rekening gebracht voor de keuring van boomkwekerijgewassen.
Bij besluit van 14 januari 2016 heeft verweerster het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Dit besluit heeft het College bij uitspraak van 24 april 2018 vernietigd (ECLI:NL:CBB:2018:159). Daarbij heeft het College verweerster opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerster heeft dat gedaan op 29 mei 2018 en het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard (het bestreden besluit).
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2018. Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam 2] . Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [naam 3] , secretaris van verweerster.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het bestreden besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
3. Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de uitspraak van 24 april 2018 (ECLI:NL:CBB:2018:159). In deze uitspraak heeft het College het volgende overwogen:
“5.5 (…) Voor de (in het kader van de berekening van de bijdrage door verweerster te verrichten) vaststelling of sprake is van teeltmateriaal dient te worden bezien of het materiaal daadwerkelijk is bestemd voor de teelt van gewassen dan wel daarvoor feitelijk wordt gebruikt. Deze vaststelling vergt onderzoek door verweerster naar de bestemming en het feitelijke gebruik van het materiaal.
5.6
Appellante heeft in bezwaar naar voren gebracht dat niet haar gehele areaal uit teeltmateriaal bestaat: volgens appellante is de productie van teeltmateriaal binnen haar bedrijf marginaal en hoofdzakelijk bedoeld voor eigen gebruik; haar product is bedoeld voor de eindgebruiker (tuin, park, straat enz.). Gelet op de op verweerster rustende onderzoeksplicht kon zij naar het oordeel van het College niet volstaan met het zonder voorafgaand onderzoek in aanmerking nemen van het volledige areaal van appellante bij de berekening van de bijdrage. (…).”
4. Het College heeft vervolgens het besluit op bezwaar vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen. Daarbij heeft het College opgemerkt dat het aan verzoekster is om haar stelling aannemelijk te maken dat zij hoofdzakelijk eindproducten voortbrengt en geen teeltmateriaal, bijvoorbeeld aan de hand van haar administratie.
5. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerster de teeltaangifte van verzoekster bestudeerd en op 22 mei 2018 een keurmeester op bedrijfsbezoek gestuurd bij verzoekster. Partijen hebben daarna nog enkele e-mails gewisseld. Vervolgens heeft verweerster bij het bestreden besluit het bezwaar van verzoekster opnieuw ongegrond verklaard. In dit besluit heeft verweerster overwogen:
“(…) Het ‘merendeel’ wordt naar zeggen van [naam 1] BV voor eigen opplant gebruikt. Hieruit vloeit voort dat er ook een deel moet zijn dat niet voor eigen opplant wordt gebruikt en dus in het handelsverkeer wordt gebracht. Omdat [naam 1] (…) niet meewerkt aan het inzichtelijk maken van de feitelijke (eind)bestemming van haar productie, (…) en voorts haar opdracht om haar stellingen aannemelijk te maken teruglegt bij Naktuinbouw, handhaaft Naktuinbouw haar conclusie op basis van eigen onderzoek dat [naam 1] BV heeft te gelden als producent en leverancier van teeltmateriaal en dat zij de door haar geteelde producten (teeltmateriaal, siergewassen, plantgoed en complete planten) in de handel brengt. Uit onderzoek van Naktuinbouw blijkt dat [naam 1] dit door haar geteelde materiaal ter beschikking heeft met het oog op verkoop. [naam 1] is groothandel in bomen, planten en andere gewassen. In beginsel levert [naam 1] derhalve planten aan handelaren, groenvoorzieners en tuincentra en dus niet rechtstreeks aan eindgebruikers. Uit de reactie van [naam 1] valt ook niet anders af te leiden; in geval van productie uitgaande van complete planten worden deze siergewassen door handelaren, groenvoorzieners e.d. (dus niet door [naam 1] ) verder in de handel naar de eindgebruiker gebracht. (…)”
6. Bij het onderzoek op de zitting is met partijen afgesproken dat verweerster nogmaals een bedrijfsbezoek brengt aan verzoekster. Hierover is in het proces-verbaal van de zitting van 21 augustus 2018 het volgende vermeld:
“Voorzieningenrechter:
Het gaat nu over de areaalheffing 2015. [naam 1] heeft geen bezwaar gemaakt tegen de areaalheffingen 2016 en later. Ik begrijp dat hij vanaf 2018 een nieuw voorraadsysteem in zijn computer heeft, waarmee hij de door de Nak gevraagde gegevens kan leveren, waarmee het probleem zou zijn opgelost. Er hoeft dus alleen een oplossing gevonden worden voor de aan [naam 1] voor 2015 opgelegde areaalheffing. Ik vraag het Nak daarom toch een keurmeester bij [naam 1] langs te sturen. Het gaat alleen om een controle over 2015, waarbij de keurmeester kijkt of het materiaal op 95 ha de bestemming eindmateriaal heeft. Het gaat om een eenmalige situatie.”
7. Op 3 en 5 september 2018 heeft een keurmeester het bedrijf van verzoekster bezocht en in samenspraak met verzoekster een steekproef genomen van 313 partijen. Op basis van de door verzoekster overgelegde facturen van deze partijen en eigen onderzoek heeft verweerster vastgesteld dat 307 van de 313 partijen zijn geleverd aan een volgende professionele schakel in de ketting en daarom niet aan een eindgebruiker. Bij 6 partijen kon verweerster niet met zekerheid vaststellen dat het ging om levering van teeltmateriaal of eindproducten, maar waarvan verweerster het aannemelijk vond dat het niet om teeltmateriaal ging, maar om eindproducten. Uit de resultaten van deze steekproef concludeerde verweerster dat twee hectare van het bedrijf van verzoekster eindproducten betreft en dat de bijdrage over 2015 met € 118, - verminderd moet worden.
8. In reactie hierop heeft verzoekster gesteld dat niet 6, maar 24 partijen als eindmateriaal aangemerkt hadden moeten worden. Dit omdat verzoekster bij natelling van de lijst van verweerster is gebleken dat niet 6, maar 10 partijen als eindproduct zijn aangemerkt. Voorts stelt verzoekster dat 10 partijen die aan gemeenten zijn geleverd ten onrechte niet als eindproduct zijn aangemerkt, omdat gemeenten niet handelen in bomen. Van de andere partijen stelt verzoekster dat zij daarover in overleg nog nadere gegevens had kunnen verstrekken, zo hadden vier partijen volgens verzoekster niet als eindmateriaal aangemerkt moeten worden.
9. Verweerster heeft bij brief van 20 september 2018 erkend dat niet 6, maar 10 partijen als eindproduct zijn aangemerkt. Voorts heeft verweerster gesteld dat niet het feit dat een gemeente afnemer is bepalend is, maar of het materiaal bestemd is voor de teelt van gewassen of daarvoor feitelijk wordt gebruikt. Verder vindt verweerster het de verantwoordelijkheid van verzoekster om ervoor te zorgen dat de adresgegevens kloppen.
10. Gezien de nadere stukkenwisseling leent de zaak zich niet voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb en zal de hoofdzaak opnieuw op de zitting worden behandeld. Aangezien dat wat verzoekster heeft aangevoerd geen grond oplevert om te oordelen dat er sprake is van een actueel financieel spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening en evenmin is gebleken van een voor verzoekster zo zwaarwegend belang dat behandeling van de bodemprocedure niet door haar zou kunnen worden afgewacht, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R. Eggeraat, in aanwezigheid van mr. M.B. van Zantvoort, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2019.
w.g. E.R. Eggeraat w.g. M.B. van Zantvoort
Afschrift verzonden aan partijen op: