ECLI:NL:CBB:2019:676

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/1107
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak inzake de toepassing van de 2% marge bij de uitbetaling van betalingsrechten voor 2016

In deze tussenuitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 17 december 2019, wordt een geschil behandeld tussen een appellant, een eenmanszaak, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het geschil betreft de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2016 op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister, waarin een subsidiabele oppervlakte van 37,36 hectare is vastgesteld, terwijl appellant 37,47 hectare heeft opgegeven. De minister heeft het bezwaar ongegrond verklaard, wat heeft geleid tot het indienen van beroep door appellant.

Tijdens de zitting op 4 juli 2018 is het onderzoek gesloten, maar het College heeft het onderzoek heropend om de minister in de gelegenheid te stellen een nader standpunt in te nemen over de toepassing van de 2% marge, zoals vastgelegd in de Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014. De minister heeft in zijn verweerschrift gesteld dat het verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte binnen de 2% marge valt, maar het College oordeelt dat niet duidelijk is of de minister deze marge correct heeft toegepast.

Het College draagt de minister op om het gebrek in het bestreden besluit te herstellen binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Het College houdt verdere beslissingen aan tot de einduitspraak op het beroep, waarbij ook de proceskosten en het griffierecht nog niet worden behandeld.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1107
tussenuitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: ing. H. Scholte ab)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. A.F. Bosma).

Procesverloop

Bij besluit van 17 december 2016 (primair besluit) heeft verweerder het bedrag vastgesteld dat appellant ontvangt aan betalingsrechten (basis-en vergroeningsbetaling) voor 2016 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (Uitvoeringsregeling).
Bij besluit van 23 mei 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juli 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Het College heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij heropeningsbeslissing van 11 juli 2018 heeft het College het onderzoek heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld om een nader schriftelijk standpunt in te nemen ten aanzien van de toepassing van de zogenoemde 2% marge.
Bij brief van 25 juli 2018 heeft verweerder een schriftelijke uiteenzetting aan het College toegezonden. Bij brief van 4 september 2018 heeft appellant daarop gereageerd. Bij brief van 24 september 2018 heeft verweerder daarop gereageerd.
Aangezien partijen niet binnen de hen gestelde termijn hebben verklaard dat zij gebruik wilden maken van hun recht om nader ter zitting te worden gehoord, heeft het College het onderzoek gesloten en bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

Overwegingen

1. Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft een eenmanszaak en heeft met een Gecombineerde opgave 2016 uitbetaling van betalingsrechten aangevraagd. Hij heeft daartoe 11 percelen met een subsidiabele oppervlakte van in totaal 37,47 hectare (ha) opgegeven.
1.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder voor de uitbetaling van de betalingsrechten een subsidiabele oppervlakte van 37,36 ha in aanmerking genomen. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt en heeft de resultaten ingediend van een GPS-meting die op 21 januari 2017 door meetbureau Kavel 10 op zijn percelen is uitgevoerd. Appellant verzoekt verweerder de subsidiabele oppervlakte dienovereenkomstig groter vast te stellen.
1.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van appellant tegen de in het primaire besluit vermelde subsidiabele oppervlakte van de percelen 2, 4, 6, 12 en 19 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de afgekeurde delen van die percelen niet subsidiabel zijn omdat deze niet landbouwkundig in gebruik zijn.
2.1.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Volgens appellant is verweerder van een te kleine subsidiabele oppervlakte van de percelen 2, 4, 6, 12 en 19 uitgegaan. De percelen zijn volgens appellant volledig in gebruik als landbouwgrond omdat koeien alle delen van die percelen begrazen, ook op de delen die verweerder heeft afgekeurd.
2.2.
Verweerder heeft in beroep voor het eerst het standpunt ingenomen dat het verschil tussen de door appellant opgegeven subsidiabele oppervlakte en de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen 2, 4, 6, 12 en 19, waarvan de (regelings)percelen 2 en 19 samen één referentieperceel vormen, blijft binnen de marge van 2% als bedoeld in artikel 5, derde lid, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014). Ingevolge artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 mag hij bij een verschil tussen de opgegeven en geconstateerde oppervlakte van een referentieperceel van minder dan 2%, als waarvan in het geval van appellant sprake is, uitgaan van de juistheid van de oppervlakten van de percelen. Hij ziet daarom geen aanleiding om te concluderen dat de oppervlakten van de in geding zijnde percelen niet juist zijn vastgesteld.
2.3.
Verweerder heeft in zijn brief van 25 juli 2018 desgevraagd schriftelijk toegelicht dat de 2% marge betrekking heeft op het niveau van het referentieperceel. Hij berekent dat verschil met behulp van de volgende rekenformule, waarbij ‘op.’ staat voor ‘oppervlakte’:
(op. aangevraagde regelingspercelen + op. niet geclaimd) – (op. referentieperceel + op. dubbelclaim)x 100%
op. referentieperceel
2.4.
Appellant heeft bij brief van 4 september 2018 de formule in twijfel getrokken omdat daarin de totale oppervlakte van alle landbouwers wordt betrokken en een onjuiste opgave door een landbouwer invloed kan hebben op de uitkomst van de formule voor een andere landbouwer. Dit kan volgens appellant voor ongewenste verrassingen zorgen.
3. Het College overweegt als volgt.
3.1.
In dit geding is de vraag aan de orde of verweerder in het bestreden besluit van de juiste subsidiabele oppervlaktes van de percelen 2, 4, 6, 9 en 19 is uitgegaan. Ter zitting is gebleken dat de oppervlakte van perceel 12 tussen partijen niet langer in geschil is.
3.2.1.
Uit artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014 volgt dat verweerder bij het vaststellen van (de omvang van) de referentiepercelen een marge van maximaal 2% ten aanzien van de maximaal subsidiabele oppervlakte heeft. Bij afwijkingen binnen die marge hoeft verweerder het referentieperceel niet aan te passen en mag hij uitgaan van de juistheid van de oppervlakte van het referentieperceel, tenzij sprake is van duidelijke veranderingen van de subsidiabele oppervlakte in het veld.
3.2.2.
Uit de uitspraak van het College van 23 april 2019, ECLI:NL:CBB:2019:161, blijkt dat de 2% marge, als bedoeld in artikel 5, derde lid, van Verordening 640/2014, door verweerder uitsluitend wordt toegepast op het niveau van het referentieperceel. Concreet betekent dit dat de 2% marge door verweerder wordt gehanteerd bij de beoordeling van de vraag of de (buiten)grenzen van het referentieperceel – nadat de landbouwer zijn regelingsperce(e)l(en) heeft ingetekend bij het indienen van zijn Gecombineerde opgave – moet(en) worden aangepast. Deze beoordeling vindt dus plaats vóórdat verweerder de oppervlakte van het regelingsperceel vaststelt in het besluit over de uitbetaling van betalingsrechten. Voor de berekening van de 2% marge wordt derhalve niet uitgegaan van het verschil tussen de aangevraagde en geconstateerde oppervlakte van het regelingsperceel.
3.2.3.
Gelet op hetgeen in deze uitspraak van 23 april 2019 is overwogen, is het in beroep ingenomen standpunt van verweerder, als hiervoor onder 2.2. en 2.3. vermeld, onjuist. Wat betreft de percelen 2, 4, 6, 9, en 19 moet dus worden geoordeeld dat niet duidelijk is geworden of verweerder in dit geval een juiste toepassing heeft gegeven aan de 2% marge (ten aanzien van het referentieperceel) en of hij de subsidiabele oppervlakte van de deze percelen, gelet op hetgeen appellant in dit verband heeft aangevoerd, op het niveau van het regelingsperceel juist heeft vastgesteld. Gelet daarop kan het College het geschil niet definitief beslechten.
3.3.
Het College ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:51d van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder op te dragen het hiervoor onder 3.2.3 vermelde gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Verweerder dient daarbij tevens te beslissen op het verzoek van appellant om vergoeding van de door hem gemaakte kosten in bezwaar. Het College bepaalt de termijn waarbinnen verweerder het gebrek kan herstellen op acht weken na verzending van deze tussenuitspraak. Als verweerder geen gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen, moet hij dat op grond van artikel 8:51b, eerste lid, van de Awb en om nodeloze vertraging te voorkomen binnen twee weken meedelen aan het College. Als verweerder wel gebruik maakt van die gelegenheid, zal het College appellant in de gelegenheid stellen binnen vier weken te reageren op de herstelpoging van verweerder. In beide gevallen en in de situatie dat verweerder de hersteltermijn ongebruikt laat verstrijken, zal het College in beginsel zonder tweede zitting uitspraak doen op het beroep. Het College overweegt dat het geding zoals dat na deze tussenuitspraak wordt gevoerd, in beginsel beperkt blijft tot de beroepsgronden zoals die zijn besproken in deze tussenuitspraak. Het College zal het in beginsel in strijd met de goede procesorde achten als nieuwe geschilpunten worden ingebracht.
Het College houdt iedere verdere beslissing aan tot de einduitspraak op het beroep. Dat laatste betekent ook dat het College over de proceskosten en het griffierecht nu nog geen beslissing neemt.

Beslissing

Het College:
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak de genoemde gebreken in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van deze tussenuitspraak;
  • draagt verweerder op, indien hij van deze gelegenheid geen gebruik maakt, dit binnen twee weken na verzending van deze tussenuitspraak schriftelijk aan het College kenbaar te maken;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk in aanwezigheid van
mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. J.W.E. Pinckaers