In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de vennootschap onder firma Melkveehouderij [naam 1]. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van de appellante, die een biologische melkveehouderij exploiteert. Het primaire besluit van de minister, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 9.410 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Het bestreden besluit, dat op 12 september 2018 werd genomen, verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond.
Appellante stelde dat zij als biologische melkveehouder buitensporig werd getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, vooral door de gevolgen van een besmettelijke dierziekte die in 2014 op haar bedrijf was geconstateerd. Ze voerde aan dat de regelgeving voor biologische bedrijven haar belemmerde om de geruimde dieren direct te vervangen door niet-biologische dieren, wat haar fosfaatrechten negatief beïnvloedde. De minister verweerde zich door te stellen dat de wet geen uitzonderingspositie voor biologische bedrijven biedt en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last.
Het College oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat haar bedrijfsvoering buitensporig werd getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. De keuze voor biologische bedrijfsvoering op zich rechtvaardigde niet de conclusie dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante, aangezien deze haar beroepsgrond pas vlak voor de zitting had laten vallen.