ECLI:NL:CBB:2019:611

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
18/2321
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van fosfaatrechten voor biologische melkveehouderij in het kader van de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 26 november 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en de vennootschap onder firma Melkveehouderij [naam 1]. De zaak betreft de vaststelling van het fosfaatrecht van de appellante, die een biologische melkveehouderij exploiteert. Het primaire besluit van de minister, genomen op 13 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 9.410 kg, gebaseerd op de dieraantallen die op 2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Het bestreden besluit, dat op 12 september 2018 werd genomen, verklaarde het bezwaar van appellante ongegrond.

Appellante stelde dat zij als biologische melkveehouder buitensporig werd getroffen door het fosfaatrechtenstelsel, vooral door de gevolgen van een besmettelijke dierziekte die in 2014 op haar bedrijf was geconstateerd. Ze voerde aan dat de regelgeving voor biologische bedrijven haar belemmerde om de geruimde dieren direct te vervangen door niet-biologische dieren, wat haar fosfaatrechten negatief beïnvloedde. De minister verweerde zich door te stellen dat de wet geen uitzonderingspositie voor biologische bedrijven biedt en dat er geen sprake was van een individuele en buitensporige last.

Het College oordeelde dat appellante onvoldoende had aangetoond dat haar bedrijfsvoering buitensporig werd getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. De keuze voor biologische bedrijfsvoering op zich rechtvaardigde niet de conclusie dat er sprake was van een individuele en buitensporige last. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en het College zag geen aanleiding om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante, aangezien deze haar beroepsgrond pas vlak voor de zitting had laten vallen.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2321

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 in de zaak tussen

de vennootschap onder firma Melkveehouderij [naam 1], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: C. Zieleman en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld.
Bij besluit van 12 september 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2019.
Voor appellante is op de zitting verschenen [naam 2] , optredend in de plaats van de gemachtigde van appellante. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en
geregistreerd.
1.2
Het recht op eigendom is neergelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Het verzekert het recht op het ongestoord genot van eigendom, maar tast op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang.
Feiten
2. Appellante exploiteert een biologische melkveehouderij. Rond 2014 was er op het bedrijf van appellante sprake van een besmettelijke dierziekte (Mycobacterium paratuberculosis, ook wel Paratbc). Op 2 juli 2015 waren op het bedrijf van appellante 176 melk- en kalfkoeien aanwezig en 197 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 9.410 kg. Voor wat betreft de dieraantallen is verweerder uitgegaan van de aantallen die op
2 juli 2015 op het bedrijf aanwezig waren. Verweerder heeft de generieke korting van 8,3% toegepast. In het bestreden besluit heeft verweerder in de door appellante aangevoerde bijzondere omstandigheid – de besmettelijke dierziekte – geen aanleiding gezien om op grond van de knelgevallenregeling meer fosfaatrechten toe te kennen dan reeds bij het primaire besluit aan appellante waren toegekend. Reden daarvoor was dat op 2 juli 2015 het fosfaatrecht van appellante niet minimaal 5 procent lager was dan wanneer er rekening was gehouden met de uitbraak van de besmettelijke dierziekte.
De beroepsgronden
4. Appellante stelt zich in de aanvulling van de gronden van haar beroep niet langer op het standpunt dat verweerder de knelgevallenregeling onjuist heeft toegepast. Haar beroepsgrond is enkel nog daarop gericht dat zij stelt als biologische melkveehouder buitensporig te worden getroffen door het fosfaatrechtenstelsel. Appellante heeft daartoe aangevoerd dat de effecten van de dierziekte voor haar als biologische melkveehouder veel groter zijn dan voor een reguliere melkveehouder. Zij benadrukt dat het voor haar niet mogelijk is de als gevolg van de dierziekte geruimde dieren direct te vervangen door dieren van niet-biologische bedrijven. De regelgeving waar zij zich als biologische melkveehouder aan moet houden, maakt het voor haar alleen mogelijk om – na daarvoor ontheffing te hebben gekregen van de Stichting Skal – niet-biologisch jongvee aan te kopen teneinde haar veebezetting weer op niveau te krijgen. Appellante heeft met oog hierop 53 stuks jongvee aangevoerd om de geruimde dieren te vervangen. Voor deze dieren (diercategorie 101 en 102) heeft zij in het bestreden besluit slechts 963,9 kg fosfaatrechten toebedeeld gekregen. Als reguliere melkveehouder had appellante niet 53 stuks jongvee, maar 53 melk- en kalfkoeien gehad op het moment van de peildatum op 2 juli 2015, en daarvoor 2.109,4 kg fosfaatrechten gekregen. Zij betoogt dat zij voor het verschil, te weten afgerond 1.146 kg fosfaatrechten, gecompenseerd dient te worden door verweerder.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wet geen uitzonderingspositie voor biologische bedrijven biedt. Van een individuele en buitensporige last is bovendien in dit geval volgens verweerder geen sprake. Verweerder verwijst naar eerdere uitspraken van het College aangaande biologische bedrijven.
Beoordeling
6. Het College is van oordeel dat een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’) in het geval van appellante ontbreekt. Dat zij als gevolg van haar keuze voor een biologische bedrijfsvoering nadeel heeft ondervonden van het fosfaatrechtenstelsel maakt nog niet dat reeds daarom sprake is van een individuele en buitensporige last. Voor het overige heeft te gelden dat bij de beoordeling of een last in het individuele geval van de betrokken melkveehouder buitensporig is vooral relevant is de mate waarin het fosfaatrechtenstelsel de individuele melkveehouder raakt. Naar het oordeel van het College heeft appellante dit onvoldoende inzichtelijk gemaakt. Zij heeft weliswaar berekend welke hoeveelheid fosfaatrechten zij meer toegekend zou hebben gekregen als zij niet was belemmerd door de restricties die gelden voor biologische melkveehouders, maar niet nader onderbouwd dat haar bedrijfsvoering hierdoor buitensporig wordt getroffen.
Slotsom
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Omdat appellante pas in beroep, vlak voor de behandeling op de zitting, haar beroepsgrond dat de knelgevallenregeling onjuist is toegepast heeft laten vallen en zich op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een individuele en buitensporige last, kan verweerder niet worden tegengeworpen dat hij daar in het bestreden besluit niet op is ingegaan. Het College ziet gelet hierop dan ook geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. Y.R. Boonstra-van Herwijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. Y.R. Boonstra-van Herwijnen