ECLI:NL:CBB:2019:603

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
25 november 2019
Zaaknummer
18/2808
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boetes voor overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verband met muizenplaag in restaurant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vennootschap onder firma tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, die op 29 oktober 2018 een beroep tegen boetes wegens overtredingen van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen gegrond verklaarde. De minister voor Medische Zorg had eerder boetes opgelegd aan de appellante, omdat tijdens inspecties door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) was vastgesteld dat de bedrijfsruimten van het restaurant onvoldoende schoon waren en er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen, zoals muizen, te bestrijden. De inspecties vonden plaats op 7 juli en 31 juli 2017, waarbij de aanwezigheid van muizenuitwerpselen en dode muizen werd geconstateerd. De rechtbank oordeelde dat de minister appellante voldoende tijd had gegeven om de gebreken weg te nemen, maar matigde de boete van € 2.625,- met € 525,-. In hoger beroep stelde appellante dat de boete over twee partijen verdeeld moest worden en dat de tijd tussen de inspecties te kort was om de muizenplaag aan te pakken. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde echter dat de minister terecht de vennootschap als overtreder had aangemerkt en dat de termijn van drie weken voldoende was om aan te tonen dat er serieus werk was gemaakt van het schoonmaken en onderhouden van de bedrijfsruimten. Het College bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2808
Uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 november 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats 1] , appellante,

tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2018, kenmerk 18/2022, in het geding tussen appellante en

de minister voor Medische Zorg (minister)

(gemachtigde: mr. I.C.M. Nijland).

Procesverloop in hoger beroep

Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 oktober 2018 (ECLI:NL:RBROT:2018:8851).
De minister heeft een reactie op het hogerberoepschrift ingediend.
Van de gelegenheid haar hoger beroep ter zitting op 24 september 2019 toe te lichten heeft appellante geen gebruik gemaakt. Het College heeft aanleiding gezien appellante andermaal uit te nodigen ter zitting te verschijnen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019.
Appellante is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure, het wettelijk kader en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellante exploiteert een restaurant te [plaats 2] .
Op 7 juli 2017 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een inspectie uitgevoerd in het restaurant van appellante. In het van deze inspectie opgemaakte rapport van bevindingen van 17 juli 2017 is beschreven dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de bedrijfsruimten onvoldoende schoon waren vanwege de aanwezigheid van oud vuil, duizenden muizenuitwerpselen en een aantal dode muizen onder de apparatuur. Voorts werd geconstateerd dat geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden, aangezien geen vakbekwame ongediertebestrijder was ingeschakeld.
Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 15 september 2017 aan appellante een boete van in totaal € 2.100,- opgelegd wegens overtreding van:
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk I.1, van Verordening (EG) Nr. 852/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake levensmiddelenhygiëne (Pb 2004, L 139, blz. 1; Verordening 852/2004), omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk IX.4, eerste volzin, van Verordening 852/2004, omdat geen adequate maatregelen werden getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (boetetarief € 1.050,-).
Op 31 juli 2017 heeft een toezichthouder van NVWA opnieuw een inspectie uitgevoerd in het restaurant van appellante. In het van deze inspectie opgemaakte rapport van bevindingen van 2 augustus 2017 is beschreven dat de toezichthouder heeft geconstateerd dat de bedrijfsruimten nog steeds onvoldoende schoon waren vanwege de aanwezigheid van oud vuil en honderden muizenuitwerpselen. Ook werd geconstateerd dat de constructie van de ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk waren, omdat er enerzijds sprake was van overlast van muizen en anderzijds door openingen in de wand, een gat in de vloer van de meterkast en een kier onder een deur in de bereidruimte gelegenheid voor muizen was om de bedrijfsruimten binnen te komen. Verder werd opnieuw vastgesteld dat er geen adequate maatregelen waren getroffen om schadelijke organismen te bestrijden, aangezien er geen vakbekwame ongediertebestrijder was ingeschakeld, terwijl evenmin muizenklemmen of muizenvallen waren geplaatst.
Naar aanleiding hiervan heeft de minister bij besluit van 13 oktober 2017 aan appellante een boete opgelegd van in totaal € 2.625,- wegens overtreding van:
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk I.1, van Verordening 852/2004, omdat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren (boetetarief € 1.050,-);
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk 1.2c, van Verordening 852/2004, omdat de indeling, het ontwerp, de constructie, de ligging en de afmetingen van ruimtes voor levensmiddelen niet zodanig waren dat goede hygiënische praktijken mogelijk zijn, onder andere door bescherming tegen verontreiniging, en met name bestrijding van schadelijke organismen (boetetarief € 525,-);
  • artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen, in verbinding met artikel 4, tweede lid, in verbinding met bijlage II, hoofdstuk IX.4, eerste volzin, van Verordening 852/2004, omdat geen adequate maatregelen werden getroffen om schadelijke organismen te bestrijden (boetetarief € 1.050,-).
1.3
Bij besluit van 3 april 2018, waartegen het beroep bij de rechtbank was gericht, heeft de minister de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 15 september 2017 en
13 oktober 2017 ongegrond verklaard.

Uitspraak van de rechtbank

2.1
De rechtbank heeft het beroep van appellante gegrond verklaard, het bestreden besluit van 3 april 2018 vernietigd voor zover dit strekt tot handhaving van de hoogte van de bij besluit van 13 oktober 2017 opgelegde boete, laatstgenoemd besluit in zoverre herroepen en bepaald dat appellante wegens de op 7 juli 2017 en 31 juli 2017 geconstateerde overtredingen aan bestuurlijke boetes een bedrag van in totaal € 4.200,- dient te voldoen.
2.2
De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, geoordeeld dat de minister appellante voldoende tijd heeft gegund om tussen beide inspecties, waartussen ruim drie weken ligt, de geconstateerde gebreken weg te nemen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de verontreiniging van de bedrijfsruimten door muizenoverlast dusdanig was dat directe maatregelen noodzakelijk waren. Daarbij lag het in de rede dat appellante de zaak zou hebben gesloten gedurende de periode die zij nodig had om de muizenoverlast aan te pakken. Zij heeft er daarentegen voor gekozen om de zaak open te houden zonder eerst adequate maatregelen te treffen. Daarmee heeft zij het laten aankomen op een nieuwe reeks boetes. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat uit de stukken blijkt dat appellante pas in november 2017 om een offerte heeft gevraagd bij een ongediertebestrijder. Gelet hierop mag worden aangenomen dat de muizenoverlast voordien nog voortduurde, zodat zij met een tweede inspectie eerst in augustus, september of oktober 2017 ook niet zou zijn geholpen.
De rechtbank heeft aanleiding gezien de bij besluit van 13 oktober 2017 opgelegde boete van in totaal € 2.625,- met € 525,- te matigen. De minister heeft in beroep te kennen gegeven dat, in verband met samenloop en het beleid bij dergelijke overtredingen eerst een waarschuwing te geven, de boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van het Warenwetbesluit hygiëne van levensmiddelen in verbinding met artikel 4, tweede lid, juncto bijlage II, hoofdstuk 1.2c, van Verordening 852/2004 ten onrechte is opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellante stelt dat de boete over twee partijen dient te worden verdeeld, omdat dit zo stond vermeld in het contract. Verder is appellante van mening dat de tijd tussen de twee controles (drie weken) te kort was om de muizen te kunnen bestrijden.
4. Met haar eerste beroepsgrond doelt appellante op het feit dat het restaurant tot
14 november 2017 werd geëxploiteerd door [naam 2] V.O.F. Appellante was één van de twee vennoten. Pas vanaf 14 november 2017 heeft zij de onderneming als eenmanszaak voortgezet. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, is de inschrijving in het handelsregister bepalend voor de vraag wie ten tijde van de boeteoplegging als overtreder kan worden aangemerkt. Ten tijde van de boetebesluiten van 15 september 2017 en 13 oktober 2017 stond [naam 2] V.O.F. in het handelsregister ingeschreven. De minister heeft terecht deze vennootschap als overtreder aangemerkt. Als (voormalig) vennoot is appellante hoofdelijk aansprakelijk voor schulden van de vennootschap. Dit betekent dat zij voor het volledige bedrag van de boete kan worden aangesproken. Hoe de vennoten een en ander onderling afrekenen, is een zaak tussen appellante en haar (voormalige) medevennoot.
5. Ten aanzien van de tweede beroepsgrond van appellante is het College met de rechtbank van oordeel dat een termijn van drie weken voldoende is om aan te tonen dat serieus werk is gemaakt van het voldoende schoon maken en goed onderhouden van de bedrijfsruimten. Uit het rapport van bevindingen van 2 augustus 2017 blijkt dat de bedrijfsruimten drie weken na de eerste inspectie op 7 juli 2017 duidelijk niet aan de daaraan te stellen hygiëne-eisen voldeden en dat van het bestrijden van de muizenplaag onvoldoende werk was gemaakt. Er was geen professionele ongediertebestrijder ingeschakeld. In het bereidgedeelte van het bedrijf waren geen klemmen, vallen of andere toegestane vormen van bestrijding tegen muizen geplaatst. De openingen waarlangs muizen konden binnenkomen waren niet alle gedicht. Op verschillende plaatsen in het bedrijf, met name ook in de bereidruimte, werden – naast ingedroogde resten dan wel slijmerige resten van eetwaren en schrobwater, vastgekoekt vuil en gipsrestanten van recent uitgevoerde reparaties – wederom muizenuitwerpselen, buiksmeer en vraatschade waargenomen. Op basis van deze feiten en omstandigheden, die verder ook niet door appellante zijn bestreden, heeft de minister terecht geconcludeerd dat de bedrijfsruimten voor levensmiddelen niet schoon waren en dat geen adequate maatregelen werden getroffen om schadelijke organismen te bestrijden en heeft hij appellante terecht opnieuw voor deze overtredingen beboet. Ten aanzien van de overweging van de rechtbank dat appellante pas in november 2017 bij een ongediertebestrijder een offerte heeft gevraagd, heeft appellante ter zitting van het College gesteld dat er eerder geen bedrijf beschikbaar was. Appellante heeft echter niet onderbouwd dat zij na de eerste inspectie alles in het werk heeft gesteld om zo snel mogelijk een professionele ongediertebestrijder in te schakelen, maar dat zij hierin door buiten haar macht gelegen omstandigheden niet is geslaagd.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.A.J. van Lierop, in aanwezigheid van mr. C.G.M. van Ede, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2019.
w.g. W.A.J. van Lierop w.g. C.G.M. van Ede