ECLI:NL:CBB:2019:560

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
4 november 2019
Zaaknummer
18/407
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag duurzame energie door de minister van Economische Zaken en Klimaat wegens te late indiening

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, wonende te Zoetermeer, en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De appellant had op 27 juli 2017 een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp, terwijl de installatie op 16 januari 2017 in gebruik was genomen. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat deze niet binnen de vereiste termijn van zes maanden na installatie was ingediend, zoals voorgeschreven in artikel 4.5.12, eerste lid, onder f, van de Regeling nationale EZ-subsidies.

De minister verklaarde het bezwaar van de appellant ongegrond, waarna de appellant beroep instelde. Tijdens de zitting op 24 september 2019 heeft de appellant betoogd dat hij niet eerder op de hoogte was van de afwijzing van een subsidieaanvraag van een derde partij, [naam 3] B.V., waardoor hij niet tijdig zijn aanvraag kon indienen. Hij voerde aan dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was en dat er sprake was van ongelijkheid, omdat andere woningen in hetzelfde project wel subsidie hadden ontvangen.

Het College oordeelde dat de minister terecht de aanvraag had afgewezen, omdat de wet dwingend voorschrijft dat aanvragen na de termijn niet in behandeling kunnen worden genomen. De appellant had de verantwoordelijkheid om zijn aanvraag tijdig in te dienen en de omstandigheden die hij aanvoerde, konden niet leiden tot een andere conclusie. Het beroep van de appellant werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/407

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te Zoetermeer, appellant

(gemachtigde: [naam 2] ),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. C. Cromheecke).

Procesverloop

Bij besluit van 12 oktober 2017 (het primaire besluit) heeft de minister van Economische Zaken de subsidieaanvraag van appellant in het kader van de Regeling nationale EZ-subsidies, titel 4.5. investeringssubsidie duurzame energie (verder te noemen: de Regeling) voor een warmtepomp afgewezen.
Bij besluit van 19 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 september 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1 Het College gaat uit van de volgende, in dit geding van belang zijnde, feiten en omstandigheden.
1.1
Appellant heeft op 27 juli 2017 een subsidieaanvraag ingediend voor een warmtepomp. Op het aanvraagformulier heeft appellant vermeld als datum van ingebruikname 16 januari 2017.
1.2
In het primaire besluit heeft de minister van (destijds) Economische Zaken zich op het standpunt gesteld dat de door appellant ingediende aanvraag niet in aanmerking komt voor subsidie, omdat deze aanvraag niet binnen zes maanden na het installeren van de installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning is ingediend (artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling). Verweerder heeft dit standpunt in het bestreden besluit gehandhaafd.
2.1
Appellant heeft in beroep, evenals in bezwaar, aangevoerd dat de subsidieaanvraag pas op 27 juli 2017 is ingediend omdat hij niet eerder wist dat verweerder de subsidie die aan [naam 3] B.V. ( [naam 3] ) was verleend voor de warmtepomp in zijn “nul-op-de-meter” woning, heeft vastgesteld op nihil. Daardoor kon hij niet meer voldoen aan de voorwaarde om binnen zes maanden na installatie van de warmtepomp een subsidieaanvraag in te dienen. Appellant meent dat het beginsel van verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding analoog moet worden toegepast op het overschrijden van de termijn voor het indienen van een subsidieaanvraag, nu deze overschrijding niet aan hem te wijten is. Appellant verwijst in dit verband naar de ter zake gevormde jurisprudentie over (bijvoorbeeld) het instellen van beroep of hoger beroep. Daarbij acht appellant van belang dat verweerder hem ten onrechte niet als belanghebbende bij de door [naam 3] ingediende subsidieaanvraag heeft beschouwd. Door pas bij het verzoek van [naam 3] om vaststelling van de subsidie – en niet direct bij binnenkomst van de subsidieaanvraag – te beoordelen of aan de voorwaarden voor subsidieverlening wordt voldaan, heeft verweerder volgens appellant (ook) gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant is hierdoor als belanghebbende in zijn belangen geschaad, omdat uit artikel 4.5.12, eerste lid, onder d, van de Regeling volgt dat zijn aanvraag slechts in behandeling kan worden genomen als de aan [naam 3] verstrekte subsidie voor de(zelfde) warmtepomp op nihil was gesteld. Tot slot stelt appellant dat sprake is van rechtsongelijkheid, omdat voor een aantal warmtepompen in hetzelfde bouwproject wel subsidie is verleend. Deze woningen zijn later opgeleverd dan de woning van appellant, waardoor de eigenaren van deze woningen in de gelegenheid waren om hun subsidieaanvraag (nog) tijdig in te dienen. Het gaat hier slechts om een verschil van enkele dagen, terwijl als gevolg van dit geringe verschil een groot bedrag aan subsidie (ongeveer € 2.800,-) wordt misgelopen, aldus appellant.
2.2
Verweerder heeft in het verweerschrift nader toegelicht dat uit artikel 4.5.12, eerste lid, onder f, van de Regeling volgt dat afwijzend moet worden beslist op een aanvraag indien deze niet binnen zes maanden na het installeren van de warmtepomp is ingediend. Verweerder heeft geen beleidsruimte om hiervan af te wijken (artikel 22, eerste lid, onder a, van het Kaderbesluit nationale EZ-subsidies). Verweerder handhaaft zijn in het bestreden besluit neergelegde standpunt dat het al dan niet zijn van een belanghebbende bij de aanvraag van [naam 3] , niet leidt tot een andere conclusie ten aanzien van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. Het is immers de verantwoordelijkheid van de aanvrager om de subsidieaanvraag tijdig in te dienen en zich op de hoogte te stellen van de vereisten en voorwaarden behorend bij de Regeling waartoe hij subsidie wenst aan te vragen. Bij het sluiten van de aannemingsovereenkomst door [naam 3] en appellant zijn afspraken gemaakt over overheidssubsidies. Daartoe is gebruik gemaakt van een standaardovereenkomst van de Stichting Garantiewoning. In deze standaardovereenkomst staan ter zake van overheidssubsidies meerdere opties vermeld, waaronder de optie om overeen te komen dat de verkrijger van de woning, zijnde appellant, zelf zorg draagt voor het indienen van de aanvraag voor subsidie. In de met [naam 3] gesloten aannemingsovereenkomst is evenwel niet voor deze optie gekozen. In artikel 6 is immers bepaald dat er geen overheidssubsidie wordt verstrekt. De afspraken die appellant met [naam 3] heeft gemaakt liggen binnen de invloedssfeer van appellant en komen daarmee voor zijn risico en verantwoordelijkheid. Verweerder is dan ook van mening dat de termijnoverschrijding voor rekening van appellant dient te blijven en dat geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding.
3 Het College overweegt als volgt.
3.1
Ingevolge artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling beslist verweerder afwijzend op een aanvraag van een natuurlijke persoon ten behoeve van een installatie voor de productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, indien de aanvraag later dan zes maanden na het installeren ervan is ingediend.
3.2
Vast staat dat appellant de in zijn (nieuwbouw-)woning geïnstalleerde waterpomp op 16 januari 2017 in gebruik heeft genomen en dat hij de aanvraag om subsidie voor deze pomp op 27 juli 2017, derhalve na de uiterste indieningsdatum, als bedoeld in artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling, heeft ingediend.
3.3
Uit de uitspraak van het College van 9 april 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:143) volgt dat in artikel 4.5.12, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling dwingend is voorgeschreven dat een te laat ingediende aanvraag om subsidie moet worden afgewezen. De Regeling bevat geen hardheidsclausule en biedt verweerder derhalve geen ruimte voor een belangenafweging als bedoeld in artikel 3:4, eerste lid, van de Awb. Verweerder was daarom gehouden de aanvraag van appellant af te wijzen. Gelet op deze dwingend geformuleerde afwijzingsgrond, bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de ter zake gevormde jurisprudentie over de verschoonbare overschrijding van de (hoger) beroepstermijnen in dit geval ten onrechte niet analoog heeft toegepast. Aan de vraag of de termijnoverschrijding al dan niet aan appellant is te wijten – vanwege omstandigheden die verband houden met de hier niet aan de orde zijnde procedure over de subsidieaanvraag van [naam 3] –, komt het College reeds hierom niet aan toe.
3.4
Voor zover appellant met het betoog dat een verschil in opleveringsdatum van een aantal woningen binnen hetzelfde woningproject leidt tot een andere uitkomst van de ingediende subsidieaanvragen – en daarmee tot een onrechtvaardige ongelijkheid tussen de eigenaren –, een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel, treft dit geen doel.
Het College is van oordeel dat geen sprake is van gelijke gevallen. Voor alle aanvragen (van natuurlijke personen) om een subsidie voor een productie van duurzame energie bestemd voor de eigen woning, geldt dat de aanvraag binnen zes maanden na het installeren ervan moet zijn ingediend. De mogelijkheid van een verschil in de praktijk bij toepassing van deze zes-maanden-termijn, zoals in het geval van een verschil in opleveringsdatum van de tot hetzelfde project behorende woningen, is daarmee gegeven.
3.5
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder de aanvraag van appellant om subsidie terecht en op goede gronden heeft afgewezen.
4 Het beroep is ongegrond.
5 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein, in aanwezigheid van
mr. C.E.C.M. van Roosmalen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. B. Bastein w.g. C.E.C.M. van Roosmalen