ECLI:NL:CBB:2019:548

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 november 2019
Publicatiedatum
1 november 2019
Zaaknummer
18/409
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
  • T. Pavićević
  • C.H.R. Mattheussens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen herberekening van de Bedrijfstoeslag 2014 en proceskostenveroordeling

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 5 november 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een appellant tegen de herberekening van de Bedrijfstoeslag 2014 door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had in 2014 een aanvraag ingediend voor de uitbetaling van de toeslagrechten, maar de minister heeft deze toeslag in 2017 herberekend op basis van gewijzigde gegevens. Het bestreden besluit van de minister, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard, leidde tot het beroep van de appellant. Tijdens de zitting op 27 augustus 2019 heeft de appellant, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht, terwijl de minister zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het College heeft overwogen dat de minister de herberekening terecht heeft uitgevoerd op basis van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006, ondanks de betwisting van de appellant over de gewijzigde gegevens. Het College concludeert dat de beroepsgrond van de appellant niet slaagt en dat de minister de percelen correct heeft beoordeeld. Tevens heeft het College geoordeeld dat de minister in de proceskosten van de appellant moet worden veroordeeld, omdat er een motiveringsgebrek was in de besluitvorming, maar dit gebrek heeft de appellant niet benadeeld. De uitspraak leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is verklaard, en de minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellant.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/409

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 november 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. A.J. Boonstra)

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2014 heeft verweerder op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) beslist op de aanvraag van appellant om uitbetaling van de toeslagrechten voor het jaar 2014 (de Bedrijfstoeslag 2014).
Bij besluit van 5 juli 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellant herberekend.
Bij besluit van 15 februari 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Aan de kant van appellant is tevens verschenen [naam 2] , zoon van appellant. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling. Het College gaat verder uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2
Appellant heeft met de Gecombineerde opgave 2014 uitbetaling van de Bedrijfstoeslag 2014 aangevraagd.
1.3
Bij besluit van 11 december 2014 heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellant vastgesteld.
1.4
Bij het primaire besluit heeft verweerder de Bedrijfstoeslag 2014 van appellant herberekend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dit besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een herberekening heeft plaatsgevonden vanwege gewijzigde gegevens.
3. In geschil is of het verweerschrift namens verweerder is ingediend, of sprake is van gewijzigde gegevens en of de handelswijze van verweerder indruist tegen de goede procesorde. Tevens is in geschil of verweerder de oppervlaktes van de percelen 5, 11, 14, 22, 24, 34, 35, 36, 41, 58, 59 en 78 juist heeft vastgesteld.
Verweerschrift ingediend namens verweerder
4.1
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat het verweerschrift niet namens verweerder is ingediend, hetgeen ontkend wordt door verweerder.
4.2
In het verweerschrift staat aangegeven dat de minister is verzocht een verweerschrift in te dienen en dat daaraan wordt voldaan. Het verweerschrift wordt afgesloten met de woorden “De gemachtigde”. Hoewel in het verweerschrift niet letterlijk staat aangegeven dat het verweerschrift is ingediend namens de minister, is het College van oordeel dat voldoende duidelijk is dat het verweerschrift namens de minister is ingediend. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Gewijzigde gegevens en goede procesorde
5.1
Appellant betwist de stelling van verweerder dat de herberekening heeft plaatsgevonden vanwege gewijzigde gegevens. Appellant stelt zich op het standpunt dat
bij de behandeling van bezwaar is gebleken dat geen sprake is van gewijzigde gegevens omdat de zomer- en winterfoto’s, op grond waarvan verweerder tot het primaire besluit is overgegaan, reeds ten tijde van het besluit van 11 december 2014 al aan verweerder ter beschikking stonden. Daarna heeft geen wijziging meer plaatsgevonden. Appellant is verder van mening dat de handelswijze van verweerder in strijd is met de goede procesorde. Verweerder baseert zijn besluiten op luchtfoto’s uit 2014, die in november 2017 in de loop van de bezwaarprocedure zijn ingebracht. Volgens appellant had verweerder al in 2014 contact op moeten nemen in het kader van hoor en wederhoor. Nu verweerder heeft nagelaten dit te doen, staat het hem niet meer vrij om op basis van voornoemde foto’s een herberekening vast te stellen, aldus appellant.
5.2
Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat hij bij de herberekening gebruik heeft gemaakt van nieuwe foto’s. Het College is van oordeel dat daarmee voldoende duidelijk is geworden dat verweerder bij de herberekening gebruik heeft gemaakt van foto’s die op een eerder moment nog niet tot zijn beschikking stonden. Verweerder heeft dan ook terecht gesteld dat er sprake is van gewijzigde gegevens. Deze beroepsgrond van appellant slaagt niet.
Ten aanzien van de handelswijze van verweerder overweegt het College als volgt. Artikel 20, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (Verordening 73/2009) bepaalt dat lidstaten administratieve controles moeten uitvoeren ten aanzien van steunaanvragen om de subsidiabiliteitsvoorwaarden van de steun te verifiëren. Indien uit die controles blijkt dat een landbouwer ten onrechte te veel subsidie heeft ontvangen, dan dient deze landbouwer het ten onrechte uitbetaalde betrokken bedrag terug te betalen (artikel 80, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector). Zoals het College al eerder heeft overwogen, heeft verweerder vier jaar de tijd om het onverschuldigd betaalde bedrag terug te vorderen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 17 september 2019, ECLI:NL:CBB:2019:425). Aangezien verweerder naar aanleiding van een administratieve controle heeft geconstateerd dat er te veel subsidie aan appellant is uitbetaald bij besluit van 11 december 2014 en hij dit bedrag binnen vier jaar heeft teruggevorderd nu de herberekening op 5 juli 2017 heeft plaatsgevonden, is het College van oordeel dat de werkwijze van verweerder niet kan leiden tot een schending van de goede procesorde. De beroepsgrond van appellant slaagt derhalve niet.
Percelen
6. Ten aanzien van perceel 5 stelt verweerder dat appellant een schouwpad heeft ingetekend, welke volgens verweerder in beheer is bij het waterschap. Tevens is in geschil of appellant een greppel heeft ingetekend. Met betrekking tot het schouwpad voert appellant aan dat de oppervlakte van het schouwpad aan de westzijde van perceel 5 mogelijkerwijs ten onrechte in mindering is gebracht op de oppervlakte van perceel 12. Voor wat betreft de greppel stelt appellant zich op het standpunt dat deze greppel geen invloed heeft op de beteelde oppervlakte. De greppel heeft een breedte die kleiner dan of gelijk is aan de breedte van een normale strook tussen twee rijen maïs.
Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening 73/2009, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Elk geactiveerd toeslagrecht geeft recht op betaling van het in het kader van dat toeslagrecht vastgestelde bedrag. Het tweede lid, aanhef en onder a, van artikel 34 van Verordening 73/2009 bepaalde dat, voor zover hier van belang, onder ‚subsidiabele hectare’ wordt verstaan om het even welke landbouwgrond van het bedrijf, die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of die, indien de grond ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt. Artikel 2, aanhef en onder h van die verordening verstond onder ‚landbouwgrond’: om het even welke grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
In artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1120/2009 van de Commissie van 29 oktober 2009 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij titel III van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers worden de begrippen “bouwland”, “blijvende teelten”, “blijvend grasland” en “grasland” gedefinieerd.
De oppervlakte moet derhalve, om subsidiabel te zijn, landbouwgrond zijn, deel uitmaken van het bedrijf van de landbouwer en worden gebruikt voor landbouwdoeleinden of bij gelijktijdig ander gebruik overwegend worden gebruikt voor dergelijke doeleinden (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, Demmer, C-684/13, ECLI:EU:C:2015:439, p. 54).
Het College stelt aan de hand van de overgelegde luchtfoto’s en de luchtfoto’s die ter zitting zijn getoond vast dat appellant een schouwpad heeft ingetekend. Nu appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij dit schouwpad in zijn beheer heeft, gaat het College ervan uit dat het schouwpad in beheer is bij het waterschap. Appellant kan het pad daarom niet opgeven als subsidiabele landbouwgrond. Dit leidt tot de conclusie dat verweerder het schouwpad terecht heeft afgekeurd. Met betrekking tot de greppel stelt het College vast dat appellant de greppel niet voor uitbetaling heeft opgegeven. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
7. Voor wat betreft de percelen 11, 14, 22, 24, 59 en 78 is verweerder van mening dat appellant eveneens een schouwpad heeft ingetekend. Appellant betwist de stelling van verweerder dat bij de percelen 11, 14, 22, 24, 59 en 78 sprake is van een schouwpad niet, maar voert aan dat de perceelgrenzen die hij heeft ingetekend iets verschoven moeten worden. De subsidiabele oppervlaktes van de percelen worden hierdoor echter niet beïnvloed en blijven overeenkomstig de Gecombineerde opgave. Ten aanzien van de percelen 22 en 59 merkt appellant tevens op dat het schouwpad in werkelijkheid grasland is dat wordt geëxploiteerd ten behoeve van de landbouw.
Zoals het College eerder heeft geoordeeld behoort het tot de verantwoordelijkheid van de aanvrager om bij het doen van de Gecombineerde opgave de percelen juist in te tekenen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 juni 2017, ECLI:NL:CBB:2017:252). Het argument van appellant dat de intekening bij de percelen 11, 14, 22, 24, 59 en 78 verschoven had moeten worden, treft derhalve geen doel. Dat appellant zijn perceeloppervlaktes handmatig wel juist heeft ingevoerd, wat daar ook van zij, doet hier niet aan af. Verweerder mag de aanvrager houden aan de door hem opgegeven perceelgrenzen.
Uit de luchtfoto’s blijkt dat appellant op bovengenoemde percelen een schouwpad heeft ingetekend. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de schouwpaden op de percelen 22, 59 en 78 in beheer zijn bij het waterschap. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat dit niet het geval is. Het College gaat er derhalve vanuit dat deze schouwpaden inderdaad in beheer zijn bij het waterschap. Appellant heeft deze schouwpaden daarom niet kunnen opgeven als subsidiabele landbouwgrond. Verweerder heeft deze schouwpaden terecht afgekeurd. Ten aanzien van de overige schouwpaden acht het College het aannemelijk dat deze schouwpaden niet als landbouwgrond worden gebruikt. De kleur en structuur van deze paden is afwijkend van de kleur en structuur van de omliggende grond. De beroepsgrond van appellant slaagt daarom niet.
8. Ook bij perceel 58 is verweerder van mening dat appellant een schouwpad heeft ingetekend. Appellant ontkent niet dat sprake is van een schouwpad, maar voert aan dat dit schouwpad in werkelijkheid gras is.
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat dit schouwpad in beheer is bij het waterschap. Nu appellant het tegendeel niet heeft bewezen, gaat het College ervan uit dat dit schouwpad in beheer is bij het waterschap. Het College is van oordeel dat appellant dit gedeelte van het perceel daarom niet als subsidiabele landbouwgrond heeft kunnen opgeven in de Gecombineerde opgave. Verweerder heeft derhalve ook deze schouwpaden terecht afgekeurd. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
9. De percelen 34, 35 en 36 zijn volgens verweerder verruigd. Appellant betwist de verruiging en voert aan dat er op deze percelen meerdere soorten gras groeien, welke vanuit de lucht op pitrus lijken.
Uit de luchtfoto’s blijkt volgens het College duidelijk dat de kleur en structuur van de percelen 34, 35 en 36 afwijken van de kleur en structuur van de andere percelen van appellant. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging. De beroepsgrond van appellant slaagt niet.
10. Verweerder heeft een gedeelte van perceel 41 afgekeurd omdat dit gedeelte te nat is om te kunnen worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond. Tevens heeft appellant volgens verweerder greppels ingetekend. Appellant voert aan dat het afgekeurde gedeelte wat volgens verweerder water is, in werkelijkheid een hoge zandkop met gras betreft. De greppels zijn naar de mening van appellant begroeid met gras en begaanbaar voor vee.
Voor wat betreft het afgekeurde gedeelte van perceel 41 aan de noordoostzijde van het perceel kan naar het oordeel van het College in het midden blijven of het hier gaat om een nat perceelsgedeelte dan wel om een hoge zandkop. Uit de luchtfoto’s valt op te maken dat de kleur en structuur van dit perceelsgedeelte dusdanig afwijken van het overgrote deel van het perceel, dat het College het niet aannemelijk acht dat dit gedeelte als subsidiabele landbouwgrond kan worden aangemerkt. Verweerder heeft dit gedeelte van perceel 41 dan ook terecht afgekeurd. Tevens zijn er op de luchtfoto’s greppels waarneembaar, welke niet subsidiabel zijn. De beroepsgrond van appellant slaagt derhalve niet.
11. De motivering van verweerder ter zitting is bij een aantal percelen (5, 11, 14, 22, 24, 58, 59 en 78) afwijkend geweest ten opzichte van hetgeen verweerder in de beslissing op bezwaar dan wel het verweerschrift heeft aangevoerd. Zo heeft verweerder eerder in de procedure gesteld dat bij bepaalde percelen sprake is van een greppel, terwijl verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat sprake is van een schouwpad. Het College is van oordeel dat het bestreden besluit derhalve onvoldoende gemotiveerd is, maar passeert dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat appellant door het gebrek niet is benadeeld. Ter zitting heeft appellant immers op de gewijzigde motivering kunnen reageren.
12. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep ongegrond is.
13. Gelet op het geconstateerde motiveringsgebrek onder 11 ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond.
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 170,- aan appellant te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Pavićević, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 november 2019.
w.g. T. Pavićević w.g. C.H.R. Mattheussens