5.3Appellante had op de peildatum nog geen uitbreiding van de dieraantallen gerealiseerd en heeft daardoor voor de beoogde toename van koeien geen fosfaatrecht gekregen. Dit verschil tussen het dieraantal dat was vergund en dat waarvoor fosfaatrecht is verleend, leidt er evenwel niet toe dat sprake is van een individuele en buitensporige last. In de hiervoor genoemde uitspraak van 23 juli 2019 heeft het College overwogen dat het voor melkveehouders al vanaf het moment dat bekend werd dat het melkquotum zou worden afgeschaft en bijgevolg een einde zou komen aan de begrenzing van mestproductie voor rundvee, redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat een ongeremde groei van de melkveehouderij niet mogelijk was en dat in verband met die afschaffing productiebeperkende maatregelen te verwachten waren. Reeds in 2013 is gewaarschuwd dat (dreigende) overschrijding van het fosfaatproductieplafond kon leiden tot productiebeperkende maatregelen, waaronder dierrechten. In april 2015 was reeds bekend dat in 2014 de melkveestapel fors was toegenomen en het sectorale fosfaatplafond nagenoeg was bereikt, terwijl de melkveestapel in 2015 verder groeide. Gelet daarop had appellante een zekere mate van voorzichtigheid moeten betrachten en zich moeten realiseren dat een uitbreiding en het aangaan van verplichtingen in de vorm van investeringen voor haar meer dan de gebruikelijke ondernemersrisico’s met zich zou brengen. Dat de mogelijkheid om grond aan te kopen mogelijk uniek was, en dat appellante in die aankoop – in combinatie met de afschaffing van het melkquotum – een uitgelezen kans zag om te gaan uitbreiden, doet er niet aan af dat appellante ten tijde van de aanschaf zich er rekenschap van had kunnen en moeten geven dat een eventuele bedrijfsuitbreiding bemoeilijkt kon worden door productiebeperkende maatregelen. Daarbij is niet gebleken dat de aankoop van de (gepachte) grond (met opstallen) dwong tot uitbreiding van de dieraantallen van het bedrijf. Het ter zitting voor de aankoop aangedragen argument dat voortzetting van de gepachte situatie geen optie was, omdat het bedrijf met een omvang van circa 50 melkkoeien daar te klein voor was, mist elke onderbouwing. Verder is hier van belang dat appellante – in weerwil van de genoemde voorzienbaarheid van productiebeperkende maatregelen – de uitbreidingsplannen pas in een laat stadium heeft doorgezet. Zo is de voor de beoogde uitbreiding vereiste Nbw-vergunning pas in februari 2015 aangevraagd (en op 29 mei 2015 verleend) en is op 19 mei 2015 het voor de investeringen benodigde krediet afgesloten. Dat dit naar alle waarschijnlijkheid samenhangt met de omstandigheid dat de aankoop van de grond en boerderij pas in juni 2015 formeel zijn beslag kreeg maakt dit niet anders, nu, zoals hiervoor is overwogen, niet is gebleken dat die aankoop noopte tot uitbreiding. Dit betekent dat de gevolgen van de keuze tot uitbreiding die appellante in die periode heeft gemaakt, voor haar risico dienen te blijven.
6. Het College ziet geen aanleiding appellante, zoals zij ter zitting heeft verzocht, in de gelegenheid te stellen nog aanvullende (financiële) stukken ter onderbouwing van de gestelde individuele en buitensporige last over te leggen. Zoals appellante ter zitting heeft bevestigd bevond zich bij de uitnodiging voor de zitting een bijlage waarin appellante erop is gewezen dat de bewijslast van de individuele en buitensporige last bij haar ligt en dat zij daarvan ook het bewijs (tijdig) moet leveren. Voorts wordt vastgesteld dat verweerder, anders dan appellante stelt, niet eerst in het op 4 september 2019 opgestelde verweerschrift heeft aangegeven welke (financiële) informatie hij noodzakelijk acht om te kunnen beoordelen of sprake is van een individuele en buitensporige last, maar al in een eerder stadium, te weten in de brief van 25 september 2018. Uit de tekst van het aanvullend beroepschrift van 23 november 2018 blijkt niet alleen dat appellante deze brief heeft ontvangen, maar ook dat zij naar aanleiding daarvan voornemens was een financieel rapport door een accountant op te laten stellen en dit in de beroepsprocedure in te dienen. Omstandigheden waarom appellante daar – in de periode van november 2018 tot september 2019 – niet in is geslaagd zijn gesteld noch gebleken.
7. Appellante wordt wel gevolgd in haar betoog dat verweerder in het bestreden besluit onvoldoende is ingegaan op de in bezwaar gestelde strijd met artikel 1 van het EP. In het bestreden besluit is door verweerder de conclusie getrokken dat van een individuele en buitensporige last geen sprake is omdat bijzondere omstandigheden, anders dan een financiële last, zijn gesteld noch gebleken. Eerst in het in onderhavige beroepsprocedure overgelegde verweerschrift is verweerder nader op de gestelde individuele en buitensporige last ingegaan. Dit leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk is gemotiveerd. Het College ziet aanleiding het gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellante door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
8. Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 512,- (1 punt voor het – door de toenmalig gemachtigde van appellante – indienen van het beroepschrift, met een waarde van € 512,- en een wegingsfactor 1). Van andere proceskosten is niet gebleken.