ECLI:NL:CBB:2019:525

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
19/214 tot en met 19/216, 19/1468 tot en met 19/1470
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Geheimhoudingsbeslissing
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geheimhoudingsbeslissing inzake e-mails met persoonlijke beleidsopvattingen in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBB) op 25 oktober 2019 een geheimhoudingsbeslissing genomen met betrekking tot e-mails die door de Nederlandse Zorgautoriteit (verweerster) zijn overgelegd. De e-mails bevatten persoonlijke beleidsopvattingen en zijn door verweerster ingediend met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het College heeft geoordeeld dat de beperking van de kennisneming van deze e-mails niet gerechtvaardigd is. Verweerster heeft niet voldoende gemotiveerd dat kennisneming door de appellanten schade kan toebrengen aan haar belangen bij de bescherming van de vrije interne meningsvorming.

De appellanten, bestaande uit de Bond van de Generieke Geneesmiddelen Industrie Nederland en anderen (Bogin c.s.), Nefarma, Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen en anderen (Nefarma c.s.), en Bereidingsapotheek Oud-Beijerland B.V. en anderen (de bereidings-apotheken), hebben beroep ingesteld tegen besluiten van verweerster die betrekking hebben op de Prestatiebeschrijvingbeschikking farmaceutische zorg voor de jaren 2019 en 2020. De wijziging in de prestatiebeschrijvingen, waarbij een passage over de beschikbaarheid van geregistreerde geneesmiddelen is komen te vervallen, is door appellanten betwist.

Het College heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de Wet openbaarheid van bestuur een ondergrens vormt bij de beoordeling van een beroep op artikel 8:29 van de Awb. De beslissing om de e-mails terug te sturen aan verweerster en deze te verplichten om de stukken aan het College en de appellanten toe te sturen, is genomen om ervoor te zorgen dat alle partijen gelijkelijk beschikken over relevante informatie voor de procedure. Het College heeft de noodzaak van transparantie en het belang van een zorgvuldige besluitvorming onderstreept.

Uitspraak

beslissing

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummers: 19/214, 19/215, 19/216, 19/1468, 19/1469 en 19/1470
beslissing op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht in de zaken tussen
1.de vereniging
de Bond van de Generieke Geneesmiddelen Industrie Nederland, te Utrecht,
en 7 anderen, (Bogin c.s.) (19/214 en 19/1468)
(gemachtigde: mr. K.M. Mulder)
2.de vereniging
Nefarma, Vereniging Innovatieve Geneesmiddelen, te Utrecht,
en 5 anderen, (Nefarma c.s.) (19/215 en 19/1469)
(gemachtigde mr. M.O. Meulenbelt)
3.de besloten vennootschap
Bereidingsapotheek Oud-Beijerland B.V., tevens h.o.d.n. “Apotheek De Magistrale Bereider”, te Oud-Beijerland,
en 3 anderen, (de bereidings-apotheken) (19/216 en 19/1470)
(gemachtigde: mr. K. van Lessen Kloeke),
en

de Nederlandse Zorgautoriteit, verweerster

(gemachtigden: mr. M.L. Batting en mr. D.G. Tersmette).
Bogin c.s., Nefarma c.s. en de bereidingsapotheken worden hierna gezamenlijk aangeduid als: appellanten.

Procesverloop

Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het besluit van verweerster van 19 december 2018. Bij dat besluit zijn hun bezwaren tegen de door verweerster op 17 juli 2018 voor het jaar 2019 vastgestelde Prestatiebeschrijvingbeschikking farmaceutische zorg TB/REG-19630-01 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben voorts rechtstreeks beroep ingesteld tegen de door verweerster op 3 juli 2019 voor het jaar 2020 vastgestelde Prestatiebeschrijvingbeschikking farmaceutische zorg TB/REG-20617-01.
In beide genoemde prestatiebeschrijvingbeschikkingen is bepaald dat de deelprestatie “bijzondere magistrale bereiding” en de deelprestatie “reguliere magistrale bereiding” in rekening kunnen worden gebracht indien (onder meer) “het de bereiding van een voorgeschreven UR-geneesmiddel betreft”.
In de tot 1 januari 2019 voor farmaceutische zorg geldende prestatiebeschrijvingbeschikking was bepaald dat genoemde deelprestaties in rekening konden worden gebracht indien (onder meer) “het de bereiding van een voorgeschreven UR-geneesmiddel betreft, waarvan geen equivalent geregistreerd geneesmiddel (combinatie van werkzame stof, dosering en toedieningsvorm) verkrijgbaar is”.
Per 1 januari 2019 is derhalve de passage “waarvan geen equivalent geregistreerd geneesmiddel (combinatie van werkzame stof, dosering en toedieningsvorm) verkrijgbaar is” in de beschrijving van genoemde deelprestaties komen te vervallen. Tegen die wijziging zijn het beroep en het rechtstreekse beroep gericht.
Bij brief van 18 oktober 2019 heeft verweerster een nadere reactie gegeven naar aanleiding van (onder meer) de stelling van appellanten dat het initiatief voor de wijziging van genoemde prestatiebeschrijvingen niet van verweerster zelf is gekomen, maar van de Minister van VWS.
Verweerster heeft daarbij betoogd dat het op 9 november 2017 door de RVS gepubliceerde rapport “Ontwikkeling van nieuwe geneesmiddelen” de aanleiding vormde voor de aanpassing van de prestatiebeschrijvingen. Verweerster stelt dat zij daarin haar eigen verantwoordelijkheid heeft genomen en heeft beoordeeld of in haar regelgeving onnodige belemmeringen waren opgenomen voor de declaratie van magistrale bereidingen en of zij die belemmeringen kon wegnemen.
Verweerster heeft in dit verband tevens aangegeven dat zij beschikt over interne mailcorrespondentie van 14 en 15 november 2017 waaruit blijkt dat zij naar aanleiding van het RVS-rapport de prestatiebeschrijvingen voor magistrale bereidingen tegen het licht heeft gehouden. Verweerster heeft zich echter primair op het standpunt gesteld dat zij niet gehouden is om door middel van het overleggen van interne correspondentie te bewijzen dat zij zelf het initiatief heeft genomen tot de onderhavige wijziging. Verweerster is van mening dat de door haar bedoelde e-mails geen op de zaak betrekking hebbende stukken betreffen. Verweerster stelt dat zij de voor de beslechting van het geschil relevante stukken reeds heeft ingediend. Vanwege de korte termijn voor de zittingsdatum en voor het geval het College van oordeel is dat de interne e-mails kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken, heeft verweerster deze toch overgelegd en met verwijzing naar artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) medegedeeld dat uitsluitend het College kennis zal mogen nemen van deze stukken.

Overwegingen

1. De vraag of de e-mails van 14 en 15 november 2017 behoren tot de op de zaak betrekking hebbende stukken in de zin van artikel 8:42, eerste lid, van de Awb dient uiteindelijk te worden beantwoord door de kamer van het College die in de hoofdzaken zal beslissen.
De 8:29-kamer van het College (hierna: het College) gaat er voorshands vanuit dat deze
e-mails kwalificeren als op de zaak betrekking hebbende stukken, gelet op de discussie die door appellanten in beroep wordt gevoerd over de aanleiding voor de totstandkoming van de gewijzigde prestatiebeschrijvingen.
2. Het College dient voorts op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb te beslissen of de weigering dan wel beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is. Deze beslissing vergt een afweging van belangen. Enerzijds speelt hierbij het belang dat partijen gelijkelijk beschikken over de voor het beroep relevante informatie en het belang dat het College beschikt over alle informatie die nodig is om de zaak op een juiste en zorgvuldige wijze af te doen. Daar tegenover staat dat openbaarmaking van bepaalde gegevens het belang van een of meer partijen onevenredig kan schaden.
3. Verweerster stelt dat gewichtige redenen zich verzetten tegen kennisneming van de
e-mails door appellanten, omdat die e-mails intern gewisselde persoonlijke beleidsopvattingen bevatten waarbij de opstellers van die e-mails geenszins voor ogen hebben gehad dat deze opvattingen met derden gedeeld zouden worden. Verweerster acht het van groot belang dat haar medewerkers die aan het intern beraad deelnemen vrijelijk informatie kunnen uitwisselen en standpunten kunnen innemen over de aangelegenheden waarop het beraad betrekking heeft. Verweerster acht dat essentieel voor de zorgvuldigheid en de kwaliteit van haar besluitvorming. Voorts is verweerster van mening dat niet valt in te zien welk belang appellanten hebben om in het kader van de onderhavige procedures kennis te nemen van dergelijke interne mailcorrespondentie. Volgens verweerster is de inhoud van die correspondentie niet relevant voor de beslechting van het geschil.
4. Hetgeen verweerster ter motivering van haar verzoek om beperking van de kennisneming heeft aangevoerd, is naar het oordeel van het College onvoldoende om die beperking gerechtvaardigd te achten. In dit verband is van belang dat de Wet openbaarheid van bestuur een ondergrens vormt bij de beoordeling van een beroep op artikel 8:29 van de Awb. Die beoordeling vergt een autonome, op de voorliggende zaak toegesneden beslissing op grond van een afweging van de ter zake dienende belangen, waarbij er op moet worden toegezien dat het evenwicht tussen de posities van partijen niet wordt verstoord. In dit geval gaat het om informatie over de aanleiding om tot wijziging van de prestatiebeschrijvingen per 1 januari 2019 over te gaan. Aangezien partijen van mening verschillen over wat precies de aanleiding en/of de reden is geweest om tot wijziging van de prestatiebeschrijvingen over te gaan, is het College van oordeel dat appellanten een specifiek belang hebben bij kennisneming van de e-mails waaruit volgens verweerster blijkt dat zij zelf het initiatief tot wijziging van de prestatiebeschrijvingen heeft genomen. Het College onderkent ook het belang dat verweerster heeft bij de mogelijkheid om ten behoeve van intern beraad in een vertrouwelijke sfeer van gedachten te kunnen wisselen. Zonder een nadere motivering van verweerster, die ontbreekt, ziet het College echter niet in dat kennisneming door appellanten van de betreffende e-mails schade kan toebrengen aan het belang van verweerster bij bescherming van, kort gezegd, de vrije interne meningsvorming. Beperking van de kennisneming van de e-mails is daarom niet gerechtvaardigd. Indien het verweerster erom gaat dat zij er bezwaar tegen heeft dat appellanten kennis kunnen nemen van de namen van de medewerkers die in de betreffende e-mails worden genoemd, dan had zij een speciaal daarop gericht verzoek kunnen indienen.
5. Het College stuurt de e-mails van 14 en 15 november 2017 terug aan verweerster. Verweerster is verplicht deze stukken in te sturen en dient deze stukken uiterlijk op maandag 28 oktober aan het College en appellanten toe te sturen. Stuurt verweerster een of meer stukken niet in, dan kan het College daaruit de gevolgtrekkingen maken die hem geraden voorkomen.

Beslissing

Het College:
- beslist dat beperking van de kennisneming van de e-mails van 14 en 15 november 2017 niet gerechtvaardigd is;
- bepaalt dat de stukken genoemd onder het vorige aandachtsstreepje worden teruggezonden aan verweerster;
- verzoekt verweerster deze stukken uiterlijk maandag 28 oktober a.s. aan het College en de appellanten toe te sturen.
Aldus genomen door mr. H.O. Kerkmeester, in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. Bancken als griffier, op .
w.g. H.O. Kerkmeester w.g. J.M.M. Bancken