ECLI:NL:CBB:2019:518

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/2151
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing fosfaatrecht verhoging door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in het beroep van een maatschap tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht op 2.735 kg, zoals vastgesteld op 12 januari 2018. De minister had het verzoek van appellante om verhoging van het fosfaatrecht afgewezen, wat leidde tot het indienen van beroep door appellante. Tijdens de zitting op 4 september 2019 heeft de gemachtigde van appellante, samen met haar maat, de argumenten toegelicht. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Het College overwoog dat appellante niet had aangetoond dat zij een nieuw gestart bedrijf voerde, wat een voorwaarde is voor de verhoging van het fosfaatrecht. De appellante had de boerderij gekocht van een verkoper die eerder een melkveehouderij had, maar de melding die appellante deed op basis van het Activiteitenbesluit Milieubeheer was een verandermelding en geen oprichtingsmelding. Dit betekende dat zij gebruik maakte van de bestaande milieuvergunning en niet voldeed aan de voorwaarden voor de startersregeling. Het College concludeerde dat de appellante niet in staat was om het bewijs te leveren dat zij een nieuw gestart bedrijf voerde, en dat de minister de afwijzing van het verzoek om verhoging van het fosfaatrecht terecht had gedaan.

De uitspraak van het College was dat het beroep ongegrond werd verklaard, zonder dat er een proceskostenveroordeling werd opgelegd. De beslissing werd openbaar uitgesproken door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van griffier mr. E.D.H. Nanninga.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. P.J.G. Goumans),

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S. Loontjes).

Procesverloop

Op 12 januari 2018 heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 2.735 kg. Het verzoek van appellante om dat fosfaatrecht te verhogen, heeft verweerder op 13 juli 2018 afgewezen.
Bij besluit van 16 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het daartegen gerichte bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Namens appellante is haar maat [naam 2] verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Appellante kocht op 23 november 2012 van [naam 3] (verkoper) een boerderij met ligboxenstal, erf en een weilandje met een (totaal) oppervlakte van 1.36.45 hectare (ha) (de boerderij) voor € 265.000 k.k. De levering vond plaats op 7 februari 2013. Onderdeel van de afspraken was dat appellante het gebruiksrecht kreeg van bijna vier ha door de verkoper gepachte grond. Uiteindelijk maakte appellante van dat recht geen gebruik. De verkoper woonde tot 1 april 2013 in de boerderij. De verkoper voerde daar een melkveehouderij en beëindigde dat bedrijf volgens zijn opgave per 1 april 2013. Tot 7 februari 2013 hield hij melkvee en tot die datum leverde hij melk aan de fabriek. De verkoper ontmantelde de melkinstallatie en de melktank en verkocht zijn melkquotum en vee aan derden.
1.2
Op 4 juni 2014 deed appellante op grond van artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer melding tot het veranderen van de bestaande inrichting en liet weten:
“De huidige inrichting wordt niet veranderd. De melding betreft het up-to-date brengen van de vergunde dieraantallen behorende bij de bedrijfsopzet + inrichting.”
1.3
Deze melding strekte tot uitbreiding van de veestapel tot 120 melkkoeien en 70 stuks jongvee. Op 2 juli 2015 hield appellante 8 melkkoeien en 113 stuks jongvee (overwegend vaarzen). Het haar toegekende fosfaatrecht is op die dieraantallen afgestemd.
2.1
Appellante stelt dat zij een nieuw gestart bedrijf voert. Zij kocht namelijk een leegstaande boerderij voor een relatief lage koopprijs met de bedoeling om daar te gaan wonen. Pas later ontstond het idee om daar een melkveehouderij te beginnen, namelijk toen zij in juni 2013 wat vee wilde kopen. Op aanraden van een gemeenteambtenaar deed appellante op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer een verandermelding (in plaats van een oprichtingsmelding) om de aanvraag van een omgevingsvergunning (bouwvergunning) te ontlopen.
2.2
Verweerder betwist dat appellante een nieuw gestart bedrijf voert en weigert om die reden verhoging van het fosfaatrecht.
3.1
Het College stelt voorop dat verweerder ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw de hoogte van het fosfaatrecht per 1 januari 2018 afstemt op het melkvee dat appellante op 2 juli 2015 hield. Appellante erkent dat verweerder die berekening juist maakte, maar vraagt verhoging van het fosfaatrecht met toepassing van artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet. Op grond van die bepaling verhoogt verweerder op diens verzoek het fosfaatrecht van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf. Artikel 72, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit bepaalt dat een nieuw gestart bedrijf een bedrijf is dat aantoonbaar onder meer beschikt over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee of over een voor 2 juli 2015 door de landbouwer ingediende melding als bedoeld in artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer voor het houden van melkvee (sub a) en tussen 1 januari 2014 en 2 juli 2015 is gestart met de productie van melk bestemd voor consumptie of verwerking (sub c).
3.2
Partijen verschillen van mening of appellante een nieuw gestart bedrijf voert. Het is aan appellante om het bewijs te leveren dat zij een nieuw gestart bedrijf voert. Zij is daar naar het oordeel van het College niet in geslaagd en hij overweegt daartoe het volgende.
3.3
Appellante verwierf met de koop van de boerderij (inclusief een erf van circa 1000 m2) ook de eigendom van een schuur, werktuigenberging en stal, en een weiland van 0.44.60 ha en het gebruiksrecht van bijna 4 ha. De verkoper voerde op de boerderij tot aan de overdracht daadwerkelijk een melkveebedrijf. Op de boerderij rustte ook na de staking van dat bedrijf een milieuvergunning voor het houden van melkvee. Appellante maakte door de melding op grond van het Activiteitenbesluit Milieubeheer gebruik van de bestaande milieuvergunning en zij deed een verandermelding in plaats van een oprichtingsmelding. Het College verwijst in dat verband naar zijn uitspraak van 6 augustus 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:331), waaruit het citeert:
“Niet in geschil is dat appellante in maart 2015 een melkveebedrijf heeft overgenomen dat beschikte over een vergunning voor het houden van melkvee en waar door de vorige eigenaar ook is gemolken. Van het oprichten van een nieuw gestart bedrijf is dus geen sprake. Het College neemt daarbij in aanmerking dat in de toelichting op het Besluit van 20 december 2017 tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit (Stb. 2017, 521) uitdrukkelijk het volgende is vermeld:
(…) Voorwaarde om in aanmerking te komen voor de voorziening is dat op het moment van het indienen van het verzoek door de landbouwer er sprake moet zijn van een actief bedrijf in de zin van de Meststoffenwet. Daarnaast dient het bedrijf te beschikken over een voor 2 juli 2015 aan de landbouwer verleende omgevingsvergunning of melding Activiteitenbesluit voor het oprichten van een bedrijf voor het houden van melkvee (Artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit Milieubeheer). Een omgevingsvergunning die voor 2 juli 2015 is verleend aan een andere (rechts)persoon of een melding die is gedaan door een andere (rechts)persoon is niet voldoende om aan deze voorwaarde te voldoen. (…)”
3.4
Volgens haar eigen stellingen zette appellante vanaf juni 2013, dus kort nadat de verkoper zijn melkveehouderij beëindigde, stappen om melkvee te kopen en in de aangekochte stal onder te brengen. Het is waar dat appellante na 1 april 2013 door het verwijderen van de melkinstallatie en de melktank niet onmiddellijk zelf kon melken, maar het is niet ongebruikelijk om dergelijke productiemiddelen te vernieuwen als onderdeel van de modernisering van een bedrijf. Ook is het waar dat appellante niet het melkquotum van de verkoper kocht en zonder dat recht tot 1 april 2015 niet kon produceren. Toch is dat voor het College geen reden om aan te nemen dat appellante een nieuw bedrijf startte. Medio 2013 wist appellante immers dat vanaf 1 april 2015 geen melkquotum meer zou gelden en de uitwerking en realisatie van haar plannen zo veel tijd zouden kosten dat uitstel van de melkproductie tot 1 april 2015 geen onoverbrugbaar beletsel vormde. Ook is het waar dat de koopprijs relatief laag is, maar die lage koopprijs past ook bij de overname van een verouderd (en deels ontmanteld) bedrijf.
3.5
Al met al concludeert het College dat appellante in de beschreven omstandigheden geen nieuw gestart bedrijf voert.
4. Het beroep slaagt daarom niet.
5. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga