ECLI:NL:CBB:2019:510

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 oktober 2019
Publicatiedatum
21 oktober 2019
Zaaknummer
18/2225
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de knelgevallenregeling in het kader van fosfaatrechten bij buitengewone omstandigheden

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 oktober 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit en een maatschap die een veehouderij exploiteert. De zaak betreft de toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw), specifiek de knelgevallenregeling. De appellante, een veehouderij, had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van de minister waarin het fosfaatrecht was vastgesteld. Appellante stelde dat haar fosfaatrecht lager was vastgesteld door buitengewone omstandigheden, namelijk ziekte van een van haar maten. De minister had het bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard en het fosfaatrecht verhoogd, maar appellante was van mening dat de berekening van het fosfaatrecht rekening moest houden met de situatie op 2 juli 2016, in plaats van de peildatum van 2 juli 2015.

Het College overwoog dat de knelgevallenregeling geen ruimte biedt voor hypothetische situaties en dat de vergelijking moet worden gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van de buitengewone omstandigheid en de peildatum. Het College concludeerde dat de minister de knelgevallenregeling correct had toegepast en dat er geen aanleiding was om te oordelen dat appellante een individuele en buitensporige last ondervond. Het beroep van appellante werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de knelgevallenregeling en de noodzaak om bij de beoordeling van fosfaatrechten te kijken naar de feitelijke situatie op de relevante data, zonder rekening te houden met toekomstige uitbreidingsplannen die nog niet gerealiseerd zijn.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2225

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 oktober 2019 in de zaak tussen

Maatschap [naam 1] en [naam 2], te [plaats] , appellante
(gemachtigde: ing. J. Looman),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld. Appellante heeft op 19 maart 2018 een melding gedaan dat door buitengewone omstandigheden (de melding bijzondere omstandigheden) haar fosfaatrecht lager was vastgesteld en bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 30 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante gedeeltelijk gegrond verklaard, het primaire besluit voor dat deel herroepen en het fosfaatrecht met toepassing van artikel 23, zesde lid, van de Msw verhoogd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Appellante is met bericht niet verschenen.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1. Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, bepaalt de minister, indien een landbouwer voor 1 april 2018 meldt en aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal vijf procent lager is door bouwwerkzaamheden, diergezondheidsproblemen, ziekte, ziekte of overlijden van een persoon van het samenwerkingsverband van de landbouwer of een bloed- of aanverwant in de eerste graad, of vernieling van de melkveestallen (de 5%-norm), het fosfaatrecht aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze buitengewone omstandigheden zou hebben beschikt (de knelgevallenregeling).
Feiten
2. Appellante exploiteert een veehouderij. De melding bijzondere omstandigheden van heeft betrekking op ziekte (een rugoperatie) van een van haar maten op 6 november 2014. Op 2 juli 2015 (de peildatum) hield appellante 68 melk- en kalfkoeien en 54 stuks jongvee. Op 6 november 2014 hield appellante 76 melk- en kalfkoeien en 51 stuks jongvee.
Besluiten van verweerder
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder het fosfaatrecht vastgesteld op 3.670 kg. Met het bestreden besluit heeft hij het fosfaatrecht verhoogd naar 4.005 kg.
De beroepsgronden
4. Het betoog van appellante komt erop neer dat verweerder bij de berekening van het fosfaatrecht moet kijken naar de situatie op 2 juli 2016. Deze datum doet meer recht aan hoe de situatie zou zijn geweest op de peildatum indien geen sprake was geweest van ziekte. Appellante was dan reeds in 2013 gestart met het uitbreiden van haar veestapel, zoals veel andere melkveehouders hebben gedaan, anticiperend op het naderende einde van de melkquotering, en niet pas in 2014 toen bekend werd dat een operatie voor genezing van de rugklachten zou moeten gaan zorgen.
Het standpunt van verweerder
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij de toepassing van de knelgevallenregeling geen rekening kan worden gehouden met de hypothetische situatie dat appellante op de peildatum meer dieren zou hebben gehad indien geen sprake was geweest van ziekte. De knelgevallenregeling betrekt bewust niet wat in de toekomst met de op peildatum beschikbare productiemiddelen mogelijk zou zijn, maar kijkt naar het verleden en geeft ruimte voor de beoordeling of het toegekende fosfaatrecht overeenkomt met de productie die zou mogen worden verwacht in afwezigheid van de bijzondere omstandigheid.
Beoordeling
6.1
Naar het oordeel van het College heeft verweerder een juiste toepassing gegeven aan de knelgevallenregeling. Zoals het College in zijn uitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NLCBB:2019:4, onder 5.2) heeft geoordeeld en in de uitspraak van 11 juni 2019 (ECLI:NL:CBB:2019:232, onder 4.1) heeft bevestigd, wordt ook in geval van (deels gerealiseerde) uitbreidingsplannen een vergelijking gemaakt tussen de bedrijfssituatie op het moment van het intreden van de buitengewone omstandigheid en de bedrijfssituatie op de peildatum. Daarbij wordt geen rekening gehouden met (nog) niet gerealiseerde uitbreidingen. Het College ziet geen aanleiding om in deze zaak anders te oordelen. Het betoog van appellante dat voor de berekening van het fosfaatrecht rekening moet worden gehouden met de omvang en de samenstelling van de veestapel op 2 juli 2016, slaagt dan ook niet.
6.2
Het College stelt vast dat appellante thans, anders dan in de bezwaarfase, niet betoogt dat sprake is van een individuele en buitensporige last. Er is dus geen aanleiding voor een toetsing aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Slotsom
7. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. F. Willems