In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante, een notaris, tegen een uitspraak van de accountantskamer. De accountantskamer had op 30 augustus 2017 een klacht van appellante tegen betrokkene, een accountant-administratieconsulent, behandeld. Appellante verwijt betrokkene dat hij excessieve declaraties heeft ingediend voor zijn werkzaamheden. De accountantskamer verklaarde een deel van de klacht niet-ontvankelijk en het overige ongegrond. Appellante heeft hoger beroep ingesteld, waarbij zij aanvoert dat de accountantskamer de verjaringstermijn onjuist heeft toegepast en dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door een absurd aantal uren te declareren.
De procedure in hoger beroep vond plaats op 27 november 2018, waarbij zowel appellante als betrokkene aanwezig waren. Appellante stelt dat zij pas in november 2016 zich bewust werd van de excessieve declaraties, terwijl de accountantskamer oordeelt dat de verjaringstermijn al eerder was ingegaan. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat betrokkene tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De accountantskamer had terecht de klacht voor een deel niet-ontvankelijk verklaard en het College volgt de redenering van de accountantskamer dat appellante eerder op de hoogte had kunnen zijn van de excessieve declaraties. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard.