ECLI:NL:CBB:2019:50

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
5 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/360
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van S&O-verklaring op basis van onvoldoende bewijs van eigen technische werkzaamheden

In deze zaak heeft appellante, een besloten vennootschap, een S&O-verklaring aangevraagd voor zes projecten in de periode van juli tot en met december 2016. De aanvraag werd gedaan in samenwerking met drie andere vennootschappen. De staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, als verweerder, heeft de aanvraag afgewezen op basis van het feit dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij zelf technische knelpunten heeft onderzocht en opgelost binnen de projecten. De appellante heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd van haar eigen S&O-werkzaamheden. De samenwerking met andere vennootschappen, waaronder [naam 2] B.V., heeft geleid tot de conclusie dat de werkzaamheden van appellante niet als zelfstandig S&O-werk zijn aan te merken. De rechtbank benadrukt dat, om in aanmerking te komen voor een S&O-verklaring, de aanvrager zelf S&O-werkzaamheden moet verrichten die direct en uitsluitend gericht zijn op de ontwikkeling van technisch nieuwe onderdelen van producten.

Tijdens de zitting is gebleken dat de appellante niet in staat was om de specifieke technische knelpunten en de eigen inbreng in de projecten duidelijk te maken. De rechtbank heeft geoordeeld dat de appellante niet heeft voldaan aan de eisen die de Wet vermindering afdracht loonbelasting stelt aan de aanvraag van een S&O-verklaring. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar uitgesproken op 5 februari 2019, en tegen deze uitspraak kan beroep in cassatie worden ingesteld ter zake van schending van de Wva.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/360

uitspraak van de meervoudige kamer van 5 februari 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V. te [plaats] , appellante
(gemachtigden: [naam 5] en [naam 6] ),
en

de staatssecretaris van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigden: mr. J. van Essen en R. Kuipers).

Procesverloop

Bij besluit van 21 oktober 2016 (primair besluit) heeft verweerder beslist op de aanvraag van appellante om een S&O (speur- en ontwikkelingswerk)-verklaring als bedoeld in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (Wva).
Bij besluit van 20 februari 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard en dat besluit gehandhaafd.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2018. De gemachtigden van partijen zijn verschenen.

Overwegingen

1.1.
Appellante heeft een S&O-verklaring aangevraagd voor zes projecten in de periode van juli tot en met december 2016. Voor dezelfde projecten en periode zijn ook S&O-verklaringen aangevraagd door [naam 2] B.V. ( [naam 2] ), [naam 3] B.V. ( [naam 3] ), en [naam 4] B.V. ( [naam 4] ) (aanvragers).
1.2.
Verweerder heeft om nadere informatie, onder andere de uitsplitsing van werkzaamheden per project per aanvrager, verzocht. Bij e-mail van 13 september 2016 heeft appellante toegelicht dat [naam 2] onder andere gereedschappen voor de montage en demontage van lagers en aandrijfcomponenten ontwikkelt en zich bezig houdt met technische innovatie. Appellante is de persoonlijke holding van [naam 5] ( [naam 5] ), tevens aandeelhouder van [naam 2] . [naam 5] is sinds 2012 managing director en hoofd Research & Development en de motor achter de innovatie bij [naam 2] . Zijn werk omvat uit het plannen, sturen en coördineren van de onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten, het plannen van het bedrijfsbreed onderzoeks- en ontwikkelingsprogramma en het toezien op een juiste uitvoering van het kwaliteitsmanagementsysteem. Appellante brengt voor de door [naam 5] verrichte werkzaamheden aan Belga een management fee in rekening. De holdings vormen geen fiscale eenheid met [naam 2] . Operationeel en organisatorisch werken de medewerkers van [naam 2] en de drie aandeelhouders samen als één team aan de totale technische ontwikkeling. [naam 5] heeft op 26 september 2016 in een telefoongesprek bevestigd dat bij [naam 2] in teamverband wordt gewerkt en dat iedereen een stukje doet van het geheel.
1.3.
Verweerder heeft de aanvraag van [naam 2] toegewezen en die van [naam 3] en [naam 4] afgewezen.
1.4.
Bij het primaire besluit is de aanvraag van appellante afgewezen. Daaraan is, kort samengevat, ten grondslag gelegd dat niet aannemelijk is gemaakt dat de inbreng van appellante in de projecten als S&O is aan te merken.
1.5.
Appellante heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Daaraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat appellante binnen de projecten samenwerkt met [naam 2] en [naam 4] en [naam 3] . Nu appellante en deze vennootschappen geen fiscale eenheid vormen, dienen de werkzaamheden van iedere deelnemende S&O-inhoudingsplichtige afzonderlijk aangemerkt te worden als S&O. De in bezwaar verstrekte informatie geeft geen inzicht in de eigen werkzaamheden van appellante en de eigen technische inbreng binnen de projecten in relatie tot het aantal gerealiseerde uren. Niet is duidelijk geworden of appellante zelf technische knelpunten heeft onderzocht en opgelost binnen de projecten en of die werkzaamheden direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van voor appellante technisch (nieuwe) onderdelen van producten. Gelet hierop ziet verweerder geen reden om aan appellante alsnog een S&O-verklaring te verstrekken.
2. Appellante heeft aangevoerd dat zij duidelijk heeft aangegeven welke S&O activiteiten door [naam 5] worden uitgevoerd en wat de relatie van zijn werkzaamheden is met de technische knelpunten en oplossingsrichtingen. Dat appellante zelf verantwoordelijk is voor haar eigen S&O-werkzaamheden betekent volgens haar niet dat deze niet mogen plaatsvinden bij [naam 2] en met de gereedschappen of licenties van [naam 2] . Temeer daar beide firma’s aan hetzelfde project werken en appellante mede-eigenaar is van [naam 2] . Het is juist [naam 5] die binnen de gehele organisatie degene is die technisch inhoudelijk het meest betrokken is bij de S&O werkzaamheden waarvan de technische nieuwheid, blijkens de goedkeuring van de aanvraag voor [naam 2] , duidelijk is.
3.1.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Wva verstrekt verweerder aan een S&O‑inhoudingsplichtige die voornemens is in een periode van een kalenderjaar speur- en ontwikkelingswerk te verrichten, op zijn aanvraag op de voet van artikel 22 van de Wva een S&O‑verklaring. Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder p, aanhef en ten 2e van de Wva, definieert speur- en ontwikkelingswerk (voor zover van belang) als door een S&O-inhoudingsplichtige systematisch georganiseerde werkzaamheden, direct en uitsluitend gericht op de ontwikkeling van voor de S&O-inhoudingsplichtige technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten, (onderdelen van) fysieke productieprocessen, of (onderdelen van) programmatuur. Artikel 1, derde lid, aanhef en onder c, van de Wva, zondert echter van dat speur- en ontwikkelingswerk uit bij ministeriële regeling aangewezen andere werkzaamheden. Artikel 2, aanhef en onder m, van de Regeling S&O-afdrachtvermindering, wijst als zodanige werkzaamheden aan werkzaamheden die de S&O-inhoudingsplichtige verricht ten behoeve van door een ander verricht speur- en ontwikkelingswerk, die op zich zelf niet zijn aan te merken als speur- en ontwikkelingswerk.
3.2.
Het College volgt verweerder in zijn standpunt dat uit het wettelijk systeem volgt dat appellante, als aanvrager om een S&O-verklaring, zelf S&O-werkzaamheden moet (laten) verrichten om voor een S&O-verklaring in aanmerking te komen. Indien zij samenwerkt in een project moet haar eigen werk als S&O kunnen worden aangemerkt.
3.3.
[naam 5] heeft als managing director en hoofd R&D bij [naam 2] een leidinggevende functie, die ook werkzaamheden omvat die geen S&O betreffen. Appellante moet mede daarom in voldoende mate specificeren op welke werkzaamheden haar aanvraag betrekking heeft. Bij haar aanvraag en uiterlijk in bezwaar moet zij aannemelijk maken dat zij zelf technische knelpunten onderzoekt en oplost en dat de werkzaamheden waarvoor zij een S&O-verklaring aanvraagt direct en uitsluitend zijn gericht op de ontwikkeling van voor appellante technisch nieuwe (onderdelen van) fysieke producten. De door appellante beklemtoonde verbondenheid van haar en [naam 2] is eerder een extra reden dan een belemmering om van appellante te verlangen dat zij duidelijkheid geeft over de werkzaamheden van [naam 5] .
3.4.
Appellante is in dit bewijs niet geslaagd. Verweerder heeft appellante bij brief van 20 december 2016 de gelegenheid geboden om ontbrekende gegevens te verstrekken. De concrete informatie die verweerder vroeg, heeft appellante niet gegeven. Dat komt voor haar risico. Haar brief van 20 januari 2017 volstaat met een algemene beschrijving van haar werkzaamheden, als bijvoorbeeld bij het project ‘middelfrequente inductieverhitter’: “met behulp van Solid Works ontwikkelen en tekenen van prototype trafo. Uitvoeren van testen met de trafo en aanpassingen hierop doorvoeren. Bedenken en maken van de schematische tekeningen voor de kast. De diverse varianten maken en beoordelen.” De toelichtingen bevatten geen technische knelpunten die door appellante moesten worden opgelost en de informatie over de technische nieuwheid van de projecten, de technische problemen en de oplossingsrichtingen zien op de werkzaamheden van [naam 2] , [naam 3] , [naam 4] en appellante gezamenlijk en maken geen onderscheid naar ieders aandeel.
3.5.
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.R Eggeraat, mr. R.C. Stam en mr. H.C.P. Venema,
in aanwezigheid van mr. J.W.E. Pinckaers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2019.
de voorzitter is buiten staat
deze uitspraak te ondertekenen w.g. J.W.E. Pinckaers
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en het bestuursorgaan beroep in cassatie instellen ter zake van schending van de artikelen 1 en 2 van de Wva met betrekking tot het bepaalde omtrent de begrippen 'inhoudingsplichtige', 'aangiftetijdvak', 'loon', 'onderneming', 'fiscale eenheid' en 'werknemer' (artikel 30, derde lid, Wva).