ECLI:NL:CBB:2019:467

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/91
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de uitbetaling van betalingsrechten in het kader van de GLB-regeling

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2019, zaaknummer 18/91, staat de herziening van de uitbetaling van betalingsrechten voor het jaar 2015 centraal. Appellante, een maatschap die een landbouwbedrijf exploiteert, had in de Gecombineerde opgave 2015 27 percelen opgegeven voor toewijzing van betalingsrechten. De verweerder, de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, heeft echter de uitbetaling van de basisbetaling herberekend op basis van gewijzigde gegevens, wat leidde tot een terugbetaling van € 2.368,15 door appellante. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de verweerder.

Tijdens de zitting op 10 juli 2019 heeft appellante aangevoerd dat de percelen 1 tot en met 9, die door de verweerder als subsidiabel zijn geacht, niet zijn meegenomen voor de uitbetaling van de betalingsrechten. De verweerder heeft echter gesteld dat appellante deze percelen niet voor uitbetaling heeft opgegeven in de Gecombineerde opgave, waardoor deze niet in aanmerking komen voor uitbetaling. Het College overweegt dat de regelgeving vereist dat het aantal betalingsrechten wordt vastgesteld op basis van het aantal subsidiabele hectaren dat door de landbouwer is opgegeven.

Het College concludeert dat de verweerder terecht de percelen niet voor uitbetaling heeft meegenomen, omdat appellante niet heeft aangegeven dat zij uitbetaling van betalingsrechten voor deze percelen wenste. Het beroep van appellante wordt ongegrond verklaard. Daarnaast stelt het College vast dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak is overschreden en kent appellante een schadevergoeding van € 500,- toe, te betalen door de minister van Justitie en Veiligheid. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/91

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] , te [woonplaats] , appellante

(gemachtigde: mr. E.J. Luursema),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. van der Zwaard en mr. M.C. Sluimer).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB (de Uitvoeringsregeling) herberekend vanwege gewijzigde gegevens.
Bij besluit van 21 november 2017 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Namens appellante is verschenen [naam 2] , vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante exploiteert een landbouwbedrijf en heeft in de Gecombineerde opgave 2015 onder meer om toewijzing van betalingsrechten en uitbetaling van deze betalingsrechten en de vergroeningsbetaling gevraagd. Zij heeft daartoe 27 percelen met een totale oppervlakte van 48,58 ha opgegeven, waarvan 18 percelen met een totale oppervlakte van 31,35 ha als blijvend grasland.
1.2
Bij besluit van 14 april 2016 heeft verweerder aan appellante 24,30 betalingsrechten toegewezen.
1.3
Bij besluit van 25 juni 2016 heeft verweerder de uitbetaling van de basis- en vergroeningsbetaling van appellante voor 2015 op basis van 31,35 ha voor uitbetaling opgegeven oppervlakte vastgesteld op € 9.246,30. Appellante heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.4
Bij besluit van 7 april 2017 heeft verweerder de bezwaren van appellante tegen het besluit van 14 april 2016 gedeeltelijk gegrond verklaard, het besluit van 14 april 2016 herroepen en aan appellante 41,53 betalingsrechten toegewezen met een waarde in 2015 van €172,41 per recht. Verweerder heeft uit de hem ter beschikking staande luchtfoto’s afgeleid dat de percelen 1 tot en met 9 beweid worden en dat op enkele van de percelen trekker-sporen zichtbaar zijn. Verweerder komt tegemoet aan het verzoek van appellante om de gewascode te wijzigen van “grasland, natuurlijk hoofdfunctie natuur” (gewascode 332) naar “grasland, natuurlijk hoofdfunctie landbouw” (gewascode 331). Omdat verweerder voor de percelen 1 tot en met 9 een subsidiabele gewascode heeft vastgesteld, heeft verweerder ook de subsidiabele oppervlakte van de percelen gewijzigd vastgesteld en aan appellante alsnog 41,53 betalingsrechten toegewezen.
1.5
Bij het primaire besluit heeft verweerder de uitbetaling van de basisbetaling van appellante voor het jaar 2015 op grond van de Uitvoeringsregeling herberekend vanwege gewijzigde gegevens en deze vastgesteld op € 6.878,15. Dit heeft tot gevolg dat appellante een bedrag van € 2.368,15 moet terugbetalen en dat appellante in het jaar 2015 19 betalingsrechten niet heeft benut.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij uiteengezet dat hij conform artikel 24, tweede lid van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1307/2013) verplicht is om het aantal betalingsrechten vast te stellen op basis van het aantal subsidiabele hectaren. In het besluit van 7 april 2017 heeft verweerder de gewascode van de percelen 1 tot en met 9 aangepast omdat in bezwaar aannemelijk is geworden dat het gaat om subsidiabele percelen. In dat kader heeft verweerder de betalingsrechten vastgesteld. Verweerder stelt voorop dat hij de betalingsrechten alleen kan uitbetalen als in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave duidelijk is gemaakt op welke percelen ze uitbetaald moeten worden. Appellante heeft bij de percelen 1 tot en met 9 niet aangegeven dat zij uitbetaling van betalingsrechten wil. Na sluiting van de aanvraagperiode is het in de regel niet meer mogelijk een aanvraag te wijzigen. Een steunaanvraag kan wel worden gewijzigd op grond van artikel 4 van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 809/2014 van de Commissie van 17 juli 2014 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem, plattelandsontwikkelingsmaatregelen en de randvoorwaarden (Verordening 809/2014) in geval van een kennelijke fout. Verweerder heeft geconcludeerd dat van een kennelijke fout in geval van appellante geen sprake is.
3. Appellante voert aan dat het bestreden besluit geen stand kan houden nu de percelen 1 tot en met 9, die verweerder bij het besluit van 7 april 2017 wel subsidiabel heeft geacht en waarvoor verweerder alsnog betalingsrechten heeft toegekend, bij het bestreden besluit niet door verweerder voor uitbetaling van deze betalingsrechten zijn meegenomen. Appellante voert hierbij aan dat de Gecombineerde opgave 2015 enkel een verzoek tot uitbetaling toelaat bij een subsidiabele gewascode door middel van een daartoe vereist vinkje. Een niet subsidiabele gewascode geeft softwarematig geen toegang tot het vinkje om een verzoek tot uitbetaling. Niet ter discussie staat dat in de aanvraag een niet subsidiabele gewascode is aangegeven. Nu de aanvraag wat dit betreft door het besluit van verweerder van 7 april 2017 is gewijzigd, kan de onmogelijkheid van het zetten van het vereiste vinkje in geval van een toegestane wijziging op grond van artikel 4 van Verordening 809/2014, niet op voor rekening van appellante komen. Appellante stelt zich op het standpunt dat de voor uitbetaling in aanmerking te nemen oppervlakte voor het jaar 2015 door verweerder alsnog op 48,58 ha dient te worden gesteld.
4.1
Ingevolge artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 is, tenzij in geval van overmacht of uitzonderlijke omstandigheden, het aantal toegewezen betalingsrechten per landbouwer in 2015 gelijk aan het aantal subsidiabele hectaren dat de betrokken landbouwer overeenkomstig artikel 72, eerste lid, eerste alinea, onder a, van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 inzake de financiering, het beheer en de monitoring van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 1306/2013) in zijn steunaanvraag aangeeft voor 2015 en waarover hij beschikt op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.6, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei 2015 de datum bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013.
4.2
Uit artikel 15 van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 639/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1307/2013 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van voorschriften voor rechtstreekse betalingen aan landbouwers in het kader van de steunregelingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (Verordening 639/2014), voor zover hier van belang, volgt dat voor de vaststelling van het overeenkomstig artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013 toe te wijzen aantal betalingsrechten alleen de subsidiabele hectaren in aanmerking worden genomen die overeenkomstig artikel 2, eerste lid, tweede alinea, punt 23, aanhef en onder a, van Gedelegeerde Verordening (EU) nr. 640/2014 van de Commissie van 11 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1306/2013 van het Europees Parlement en de Raad wat betreft het geïntegreerd beheers- en controlesysteem en de voorwaarden voor weigering of intrekking van betalingen en voor administratieve sancties in het kader van rechtstreekse betalingen, plattelandsontwikkelingsbijstand en de randvoorwaarden (Verordening 640/2014) zijn geconstateerd. Volgens laatstgenoemde bepaling wordt onder ‘geconstateerd areaal’ bij areaalgebonden steunregelingen verstaan het areaal waarvoor is voldaan aan alle subsidiabiliteitscriteria of andere verplichtingen die verband houden met de voorwaarden voor de verlening van de steun, ongeacht het aantal betalingsrechten waarover de begunstigde beschikt.
4.3
Ingevolge artikel 32, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1307/2013 wordt onder ‘subsidiabele hectare’ verstaan ieder landbouwareaal van het bedrijf dat wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit of dat, indien het areaal ook voor niet-landbouwactiviteiten wordt gebruikt, overwegend voor landbouwactiviteiten wordt gebruikt.
5.1
Het College overweegt als volgt.
5.2
Uit artikel 24, tweede lid, van Verordening 1307/2013, gelezen in combinatie met artikel 15, eerste lid, van Verordening 639/2014, mede bezien tegen de achtergrond van het systeem van de Verordeningen, volgt dat bij de toewijzing van betalingsrechten de totaal geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave opgegeven percelen in aanmerking dient te worden genomen. Dit betekent dat de door verweerder geconstateerde subsidiabele oppervlakte van de percelen, die de landbouwer op 15 mei 2015 in gebruik had, de basis is voor het aantal toe te wijzen betalingsrechten en niet de door de landbouwer opgegeven en ingetekende oppervlakte van zijn percelen. Het betekent ook dat verweerder een totale oppervlakte van de subsidiabele percelen mag constateren die groter is dan die door een landbouwer in de Gecombineerde opgave is opgegeven en ingetekend. In zoverre wordt met de Unieregelgeving afgeweken van het uitgangspunt dat een bestuursorgaan niet buiten een aanvraag mag treden.
6.1
Ingevolge artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 wordt de steun aan landbouwers verleend na activering, door middel van een aangifte overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van een betalingsrecht per subsidiabele hectare in de lidstaat waar het is toegewezen. Volgens laatstgenoemd artikel geeft de landbouwer, met het oog op de activering van de betalingsrechten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van Verordening 1307/2013 aan welke percelen overeenstemmen met de aan een betalingsrecht gebonden subsidiabele hectaren. Deze percelen staan ter beschikking van de landbouwer op een door de lidstaat vastgestelde datum. Ingevolge artikel 2.11, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling is 15 mei van het jaar waarin de betaling wordt aangevraagd de datum bedoeld in artikel 33, eerste lid, van Verordening 1307/2013.
6.2
Ingevolge artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014, voor zover hier van belang, geldt dat, indien het geconstateerde areaal van een gewasgroep groter blijkt dan het in de steunaanvraag aangegeven areaal, de betrokken steun wordt berekend op basis van het aangegeven areaal.
7. Het College stelt vast dat verweerder in het besluit van 7 april 2017 een grotere subsidiabele oppervlakte (41,53 ha) heeft vastgesteld dan appellante in de verzamelaanvraag van de Gecombineerde opgave 2015 (31,35 ha) heeft opgegeven. Gelet op het bepaalde in artikel 18, vijfde lid, van Verordening 640/2014 heeft verweerder de uitbetaling van de betalingsrechten terecht gebaseerd op de subsidiabele oppervlakte die door appellante in de Gecombineerde opgave 2015 voor de uitbetaling in aanmerking heeft gebracht. Dat appellante in het eerste jaar dat het nieuwe Gemeenschappelijk landbouwbeleid in werking is getreden, niet de door verweerder geconstateerde grotere oppervlakte subsidiabele landbouwgrond ten volle kan benutten, omdat bij de uitbetaling wordt aangesloten bij de subsidiabele oppervlakte die appellante zelf in de Gecombineerde opgave 2015 heeft opgegeven, is een uitvloeisel van het systeem waarvoor de Uniewetgever heeft gekozen.
8. Nu appellante de percelen 1 tot en met 9 niet voor uitbetaling heeft opgegeven, heeft verweerder deze percelen terecht niet voor de uitbetaling van betalingsrechten in aanmerking genomen. De beroepsgrond van appellante faalt. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd, doet daaraan niet af.
9. Uit bovenstaande volgt dat het beroep ongegrond is. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
10.1
Het College stelt – ambtshalve – vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is verstreken na afloop van de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 10 februari 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BL3354), r.o. 2.5.2 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, (ECLI:NL:HR:2016:252), r.o. 3.13.2). Het gaat hier om een niet-punitieve procedure die volgt op een primair besluit dat is bekend gemaakt na 1 februari 2014. Gelet op vaste jurisprudentie (bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:188) geldt in dat geval als uitgangspunt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. Het bezwaarschrift van appellante is door verweerder ontvangen op 8 september 2017. Het College stelt vast dat ten tijde van deze uitspraak op 1 oktober 2019 de hiervoor bedoelde termijn van twee jaar met drie weken is overschreden. Van factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van de behandelingsduur gerechtvaardigd te achten is geen sprake.
10.2
Uitgaande van een tarief van € 500,- per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, brengt dit met zich dat appellante recht heeft op € 500,- schadevergoeding.
10.3
Het College stelt vast dat de overschrijding volledig is toe te rekenen aan het College, nu de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, terwijl de behandeling van het beroep meer dan anderhalf jaar heeft geduurd. Het College zal daarom de minister van Justitie en Veiligheid veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,- aan appellante (zie voormeld arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, r.o. 3.14.2).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister van Justitie en Veiligheid om aan appellante een vergoeding voor immateriële schade van € 500,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, mr. T. Pavićević, en mr. H.S.J. Albers, in aanwezigheid van mr. W.M.J.A. Duret, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk W.M.J.A. Duret
de griffier is verhinderd te ondertekenen