ECLI:NL:CBB:2019:464

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/731
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening bedrijfstoeslag 2013 en verjaring van terugvordering door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 1 oktober 2019, zaaknummer 18/731, staat de herziening van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 centraal. Appellante, een B.V., heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, die de bedrijfstoeslag had herberekend en een terugvordering had ingesteld. De herberekening was gebaseerd op de Regeling GLB-inkomenssteun 2006. Appellante betwist dat de minister drie jaar na de uitbetaling van de bedrijfstoeslag mocht overgaan tot herziening en stelt dat de oppervlakte van verschillende percelen niet correct is vastgesteld.

Tijdens de zitting op 29 juli 2019 heeft appellante haar beroep ten aanzien van enkele percelen ingetrokken, maar de discussie over de hoogte van de herberekening bleef bestaan. Het College oordeelt dat de minister terecht de Regeling heeft toegepast, aangezien het primaire besluit na 1 januari 2015 is genomen. De beroepsgrond van appellante over verjaring faalt, omdat de verjaringstermijn van vier jaar begint te lopen vanaf de datum van de onregelmatigheid, die in dit geval op 21 december 2013 is vastgesteld.

Het College heeft de argumenten van appellante over de percelen 1, 3, 20, 66, 78 en 110 beoordeeld. Voor de meeste percelen oordeelt het College dat de minister onvoldoende gemotiveerd heeft dat appellante de percelen onjuist heeft ingetekend. Het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, het bestreden besluit wordt vernietigd en de minister wordt opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak. Er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/731

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [woonplaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. R.A. van der Voort).

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2013 heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (de Regeling) vastgesteld.
Bij besluit van 15 december 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de bedrijfstoeslag van appellante voor het jaar 2013 op grond van de Regeling herberekend. Deze herberekening heeft geleid tot een terugvordering.
Bij besluit van 20 april 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 juli 2019. Namens appellante is verschenen de heer [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Appellante betwist allereerst dat verweerder drie jaar na de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2013 mocht overgaan tot een herziening hiervan. Het beroep richt zich verder tegen de hoogte van het herberekende bedrag aan bedrijfstoeslag 2013. Appellante voert aan dat verweerder de oppervlakte van de percelen 1, 3, 20, 66, 78 en 110 niet juist heeft vastgesteld. Ter zitting heeft appellante haar beroep ten aanzien van de percelen 27, 36, 40, 42, 61 en 102 ingetrokken.
2. Het College stelt voorop dat het primaire besluit is genomen na 1 januari 2015. Zoals het College eerder heeft overwogen, blijft de Regeling van toepassing ten aanzien van aanvragen die op grond van die regeling zijn ingediend vóór 1 januari 2015. Uit dit oordeel volgt dat verweerder het primaire besluit en het bestreden besluit terecht heeft genomen met toepassing van de Regeling.
3. Appellante voert aan dat verweerder drie jaar na de uitbetaling van de bedrijfstoeslag 2013 niet meer mocht overgaan tot een herziening. Het College begrijpt dit betoog aldus dat appellante een beroep doet op de verjaring van het recht van verweerder om tot een terugvordering over te gaan. Deze beroepsgrond faalt. Verweerder heeft de aan appellante toegekende en uitbetaalde bedrijfstoeslag herberekend, omdat appellante volgens verweerder een aantal percelen onjuist heeft opgegeven. De hier toepasselijke Verordening (EG) nr. 1122/2009 van de Commissie van 30 november 2009 tot vaststelling van bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem in het kader van de bij die verordening ingestelde regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers en ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1234/2007 van de Raad wat betreft de randvoorwaarden in het kader van de steunregeling voor de wijnsector bevat niet een, hier relevante, bepaling over verjaring. Ook andere, hier van belang zijnde, sectorspecifieke Verordeningen kennen niet een zodanige bepaling. Daarom is het College - in lijn met zijn uitspraak van 11 maart 2016 (ECLI:NL:CBB:2016:50) - van oordeel dat hier Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen van toepassing is. Uit artikel 3 van laatstgenoemde Verordening volgt dat een verjaringstermijn van vier jaren geldt, te rekenen vanaf de datum waarop de in artikel 1, eerste lid, van die Verordening bedoelde onregelmatigheid is begaan. De verjaringstermijn bij een eenmalige onregelmatigheid in de situatie zoals hier aan de orde, waarin de schending van het Unierecht is ontdekt na het ontstaan van het nadeel, begint te lopen vanaf het begaan van de onregelmatigheid. Dit wil zeggen vanaf het moment waarop zowel het handelen of nalaten van een marktdeelnemer dat het Unierecht schendt, als de benadeling van de begroting van de Unie zich heeft voorgedaan (zie het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export, C-59/14 (ECLI:EU:C:2015:660), punt 25). Uit punt 32 van het arrest Firma Ernst Kollmer Fleischimport und -export leidt het College af dat in het geval van appellante de benadeling van de begroting van de Unie daadwerkelijk heeft plaatsgevonden op de dag waarop verweerder het besluit tot vaststelling van de bedrijfstoeslag voor het jaar 2013 heeft genomen. De verjaringstermijn is daarom op 21 december 2013 aangevangen. Nu het primaire besluit binnen vier jaar na 21 december 2013 is genomen, is van verjaring van het recht op terugvordering geen sprake.
4. Ten aanzien van de percelen 1, 3, 20, 66, 78 en 110 overweegt het College als volgt. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 73/2009 van de Raad van 19 januari 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening aan landbouwers in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers, tot wijziging van Verordeningen (EG) nr. 1290/2005, (EG) nr. 247/2006, (EG) nr. 378/2007 en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1782/2003, zoals deze ten tijde en voor zover hier van belang gold, wordt de steun in het kader van de bedrijfstoeslagregeling aan landbouwers toegekend na activering van een toeslagrecht per subsidiabele hectare. Onder subsidiabele hectare wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel verstaan: om het even welke landbouwgrond van het bedrijf (…), die wordt gebruikt voor een landbouwactiviteit (…). De betrokken hectaren moeten op om het even welk moment in een kalenderjaar aan de subsidiabiliteitsvoorwaarde voldoen. Ingevolge artikel 2, aanhef en onder h, van deze verordening is landbouwgrond grond die wordt gebruikt als bouwland, blijvend grasland of voor de teelt van blijvende gewassen.
5. Verweerder heeft delen van perceel 1 afgekeurd omdat er sprake zou zijn van verruiging. Ook zou appellante een gedeelte van een greppel hebben ingetekend. Het stuk grond achter de greppel heeft verweerder eveneens afgekeurd, omdat het volgens verweerder niet aannemelijk is dat appellante op deze smalle strook grond landbouwactiviteiten verricht. Ter zitting heeft appellante aangegeven dat zij per abuis de verruiging heeft ingetekend. Nu appellante heeft erkend dat de verruiging niet ingetekend had moeten worden, onderschrijft het College op dit punt het oordeel van verweerder. Aan de hand van de luchtfoto’s valt op te maken dat er aan de noordoostzijde van perceel 1 sprake is van een greppel. Aangezien greppels niet worden aangemerkt als subsidiabele landbouwgrond, heeft verweerder de ingetekende greppel terecht afgekeurd. Achter de greppel bevindt zich een strook grond. Deze strook grond is dusdanig smal, dat zonder een nadere toelichting, die appellante niet heeft gegeven, het niet aannemelijk is dat appellante hier landbouwactiviteiten op verricht. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
6. Appellante voert ten aanzien van de bomenrij die zich aan de oostzijde van perceel 3 bevindt aan dat verweerder de grens te ver van de desbetreffende bomenrij heeft gelegd. Appellante verwijst daartoe naar de door verweerder gehanteerde Handleiding waaruit volgt dat de perceelgrens bij bomen dient te worden gelegd op 50 centimeter vanaf het midden van de stam. Het College stelt vast dat op basis van de luchtfoto’s van perceel 3 niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat appellante de perceelgrens onjuist heeft ingetekend. Het College acht het in dit geval van belang dat de perceelgrens van verweerder recht is, terwijl de grens zoals appellante deze heeft ingetekend een knik bevat. Verweerder heeft niet kunnen uitleggen hoe hij tot de door hem vastgestelde perceelgrens is gekomen en op grond waarvan de door appellante ingetekende perceelgrens niet juist zou zijn. Het College is van oordeel dat verweerder onvoldoende gemotiveerd heeft dat appellante de perceelgrens niet juist heeft ingetekend. De beroepsgrond van appellante slaagt.
7. Voor wat betreft perceel 20 heeft appellante ter zitting erkend dat zij aan de westzijde van het perceel de grens te ruim heeft ingetekend. De discussie ten aanzien van perceel 20 richt zich daarom enkel nog op de vraag of verweerder het stuk grond aan de noordoostzijde van het perceel terecht heeft afgekeurd. Volgens verweerder is het afgekeurde deel van het perceel verruigd. Appellante voert aan dat hier andere vegetatie groeit. Uit de luchtfoto’s blijkt volgens het College duidelijk dat de kleur en structuur van het afgekeurde deel van het perceel afwijken van de kleur en structuur van de rest van het perceel. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
8. Ten aanzien van perceel 66 voert appellante aan dat dat zij weliswaar de grens te ver achter de bomenrij heeft ingetekend, maar dat verweerder de grens te ver voor de desbetreffende bomenrij heeft vastgesteld. Ter zitting is duidelijk geworden dat appellante met name de grenslegging van verweerder aan de zuidoostzijde van het perceel betwist. Het College stelt vast dat op basis van de luchtfoto’s van perceel 66 niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat appellante de perceelgrens onjuist heeft ingetekend. Van belang in dit kader is dat de grens zoals verweerder deze heeft vastgesteld een kleine knik naar boven maakt, terwijl de grens zoals appellante deze heeft ingetekend afbuigt naar beneden. Verweerder heeft ter zitting niet inzichtelijk kunnen maken hoe hij tot de door hem vastgestelde grens is gekomen en op grond waarvan de door appellante ingetekende perceelgrens niet juist zou zijn. Verweerder heeft derhalve onvoldoende gemotiveerd dat appellante de perceelgrens onjuist heeft ingetekend. De beroepsgrond van appellante slaagt.
9. Ten aanzien van perceel 78 voert appellante aan dat zij dit perceel in zijn geheel vanaf 1 januari 2013 voor landbouwkundige doeleinden gebruikt. Het gedeelte dat is afgekeurd betreft volgens appellante een natter deel van het perceel dat ten tijde van de luchtfoto nog niet goed begaanbaar was en daarom later is bewerkt. Voorts stelt appellante dat niet meer dan 50% van het perceel verruigd is. Uit zowel de zomer- als winterfoto’s blijkt volgens het College duidelijk dat de kleur en structuur van het afgekeurde deel van het perceel afwijken van de kleur en structuur van de rest van het perceel. Het College ziet geen aanleiding voor twijfel aan de conclusie van verweerder dat sprake is van verruiging. Gelet op het feit dat de verruiging gelijkmatig verspreid is over het gehele afgekeurde deel van het perceel, heeft verweerder dit perceelsgedeelte terecht afgekeurd. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
10. Ten aanzien van perceel 110 voert appellante aan dat zij aan de zuidzijde van het perceel weliswaar ten onrechte een deel van de sloot met talud heeft ingetekend maar dat verweerder de grens te ver van de desbetreffende sloot met talud heeft vastgesteld. Aan de hand van de luchtfoto’s stelt het College vast dat zich op het perceel een sloot met talud bevindt. Gelet op de positionering van de grens van verweerder ten opzichte van de sloot met talud ziet het College geen aanleiding voor twijfel dat deze grens anders had moeten worden vastgesteld. Verweerder heeft de oppervlakte van perceel 110 juist vastgesteld. De beroepsgrond van appellante slaagt niet.
11. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van appellante gegrond is. Het College zal het bestreden besluit vernietigen en verweerder opdragen om binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.M. van den Berk, in aanwezigheid van mr. C.H.R. Mattheussens, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
w.g. J.A.M. van den Berk w.g. C.H.R. Mattheussens