ECLI:NL:CBB:2019:457

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
1 oktober 2019
Publicatiedatum
27 september 2019
Zaaknummer
18/138
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de subsidieverlening op basis van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 1 oktober 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had subsidie aangevraagd op basis van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij, maar deze was door de verweerder vastgesteld op nihil. De verweerder stelde dat de appellant niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, omdat hij het aantal mannelijke runderen op zijn bedrijf had laten toenemen na de subsidieverlening. De appellant voerde aan dat hij twee afzonderlijke bedrijven had en dat hij aan de voorwaarden had voldaan door zijn melkkoeien af te voeren. Het College oordeelde echter dat de appellant niet had aangetoond dat er sprake was van twee aparte bedrijven en dat de verweerder terecht alle mannelijke runderen in aanmerking had genomen bij de beoordeling. Het College concludeerde dat de appellant niet had voldaan aan de verplichtingen van de Subsidieregeling, waardoor de verweerder bevoegd was om de subsidie op nihil vast te stellen. Het verzoek van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat er op dat moment geen sprake was van overschrijding. De uitspraak eindigde met de beslissing dat het beroep ongegrond was.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/138

uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [naam] , appellant

(gemachtigde: J.A. Rietveld),
en

de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. N.C. Heimensen en mr. J.H. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder de op grond van de Subsidieregeling bedrijfsbeëindiging melkveehouderij (Subsidieregeling) aan appellant verleende subsidie vastgesteld op nihil.
Bij besluit van 14 december 2017 (bestreden besluit) heeft verweerder het door appellant gemaakte bezwaar tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond en gedeeltelijk ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 september 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellant exploiteert een agrarisch bedrijf met melkvee en vleeskalveren. Bij besluit van 31 maart 2017 heeft verweerder aan appellant subsidie verleend op grond van de Subsidieregeling - de ‘Stoppersregeling’- tot een bedrag van € 35.724,-. Daarbij is aan appellant meegedeeld welke verplichtingen zijn verbonden aan de subsidie, waaronder:

“Aanhouden aantal dieren

Houd er rekening mee dat u vanaf 6 weken na de datum van deze brief en tot 1 januari 2018:
(…)
- niet meer mannelijke runderen houdt dan het aantal dat u hield op de eerste dag van de openstelling.”
Bij het primaire besluit heeft verweerder de subsidie vastgesteld op nihil omdat appellant niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
2. Aan de ongegrondverklaring van het bezwaar heeft verweerder ten grondslag gelegd dat appellant in strijd met artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling het aantal mannelijke runderen dat hij op 28 augustus 2017 op zijn bedrijf hield laten heeft toenemen ten opzichte van 20 februari 2017, de eerste dag van de openstellingsperiode. Op 20 februari 2017 hield appellant immers 9 mannelijke runderen op zijn bedrijf en op 28 augustus 2017 hield hij er 301 meer. Verweerder beschikt niet over de bevoegdheid om van de Subsidieregeling af te wijken. Voor de toepassing van de Subsidieregeling wordt geen onderscheid gemaakt tussen soorten categorieën mannelijke runderen. Daarom zijn ook de witvleeskalveren van appellant van belang. De omstandigheid dat deze kalveren in het fosfaatreductieplan 2017 worden vrijgesteld, maakt dat niet anders.
3.1
Artikel 1, aanhef en onder e en f, van de Subsidieregeling bepaalt dat onder relatienummer wordt verstaan het relatienummer als bedoeld in artikel 1, onderdeel hh, van de Regeling identificatie en registratie van dieren (Regeling). Onder houder wordt verstaan de houder van melkkoeien voor wiens rekening en risico melk wordt geleverd aan een zuivelonderneming en die een relatienummer heeft.
3.2
Op grond van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling houdt de subsidieontvanger zes weken na verzending van de beschikking tot subsidieverlening en tot 1 januari 2018 niet meer mannelijke runderen dan het aantal mannelijke runderen dat de subsidieontvanger hield op de eerste dag van de openstellingsperiode.
3.3
Artikel 1, onderdeel hh, van de Regeling houdt in dat onder relatienummer wordt verstaan het uniek nummer dat door de minister aan een houder van dieren is toegekend.
3.4
Artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Meststoffenwet, bepaalt dat onder bedrijf wordt verstaan het geheel van productie-eenheden bestaande uit één of meer gebouwen of afgescheiden gedeelten daarvan en de daarbij behorende landbouwgrond, uitsluitend of onder meer dienende tot de uitoefening van enige vorm van landbouw, zulks beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.
3.5
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht kan de subsidie lager worden vastgesteld indien de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4. Niet in geschil is – en ook voor het College staat vast – dat appellant zes weken na verzending van de beschikking tot subsidieverlening meer mannelijke runderen hield - te weten 301 - dan op de eerste dag van de openstellingsperiode.
5. Appellant voert aan dat hij twee afzonderlijke bedrijven heeft, een melkveehouderij en een vleeskalverhouderij, met afzonderlijke UBN-nummers, en dat hij heeft voldaan aan de subsidievoorwaarden door alle koeien van zijn melkveehouderij af te voeren. Het College volgt appellant niet in die opvatting. Uit de begripsomschrijving van bedrijf in artikel 1, eerste lid, aanhef en onder i, van de Meststoffenwet volgt dat één bedrijf kan bestaan uit verschillende productie‑eenheden. Zoals verweerder heeft toegelicht, kan één bedrijf ook beschikken over meerdere UBN-nummers, waarbij de UBN-nummers indiceren dat sprake is van meerdere activiteiten binnen het bedrijf. Dat appellant zowel melkvee als vleeskalveren houdt en in verband daarmee beschikt over twee UBN-nummers, betekent dus, anders dan appellant stelt, niet dat sprake is van twee afzonderlijke bedrijven. Appellant beschikt voorts over één relatienummer en zijn melkvee- en vleeskalverhouderij zijn niet ondergebracht in aparte vennootschappen, wat erop duidt dat sprake is van één bedrijf. Van feitelijke omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat desondanks sprake is van twee afzonderlijke bedrijven is niet gebleken. Verweerder heeft bij de toepassing van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling dan ook terecht alle door appellant gehouden mannelijke runderen in aanmerking genomen.
6.1
Appellant heeft voorts aangevoerd dat de voorwaarde van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling niet redelijk is, voor zover die ertoe strekt dat ook mannelijke vleeskalveren worden betrokken bij de toepassing van deze bepaling. De Subsidieregeling is immers bedoeld voor melkveehouderijen die hun melkproductie stoppen. Ter toelichting van zijn standpunt heeft hij erop gewezen dat met de Subsidieregeling invulling wordt gegeven aan de nationale envelop van de Europese Commissie (EU) 2016/1613. Deze verordening heeft als titel ‘tot vaststelling van buitengewone aanpassingssteun voor melkproducenten en landbouwers in andere veehouderijsectoren’ en ziet op het verlenen van steun aan melkveehouders ter compensatie van het wegvallen van de Russische markt. Verder wordt met de Subsidieregeling beoogd de fosfaatproductie door melkkoeien te verminderen. Mannelijke runderen vallen daar niet onder. Ook heeft appellant de vrijgekomen productiecapaciteit niet gebruikt om zijn fosfaatproductie te verhogen. Gebleken is dat de fosfaatproductie over 2017 is afgenomen.
6.2
Voor het oordeel dat bovenvermelde voorwaarde buiten toepassing moet worden gelaten of onverbindend moet worden verklaard wegens strijd met een hogere regeling of met een algemeen rechtsbeginsel bestaat geen grond. Het staat de regelgever in beginsel vrij om per openstellingsperiode van een subsidieregeling de voorwaarden te bepalen waaronder deze subsidie zal worden verleend. Met de onderhavige Subsidieregeling wordt beoogd melkveebedrijven te stimuleren om in 2017 de melkveestapel te verminderen, zodanig dat de afgestoten dieren geen fosfaat meer produceren in Nederland. Het doel van de regeling is blijkens de toelichting daarop (Stcrt. 2017, nr. 7933) onder meer om met de afvoer van circa 60.000 melkkoeien de fosfaatproductie in 2017 met 2,5 miljoen kilogram fosfaat te reduceren. Met de verplichting dat het aantal mannelijke runderen dat de subsidieontvanger hield op de eerste dag van de openstellingsperiode daarna niet mag toenemen wordt volgens de toelichting voorkomen dat de vrijkomende productiecapaciteit wordt benut voor het houden van andere diercategorieën rundvee en het effect van de regeling op de vermindering van de fosfaatproductie wordt beperkt. Deze door de regelgever gemaakte keuze is naar het oordeel van het College niet in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Dat de regelgever ervoor heeft gekozen alleen mannelijke runderen in aanmerking te nemen, en niet andere hokdieren zoals varkens en kippen, alsmede om alle mannelijke runderen in aanmerking te nemen, terwijl deze buiten beschouwing worden gelaten bij het vaststellen van de fosfaatruimte, valt eveneens binnen de hierboven omschreven aan de regelgever toekomende vrijheid om zelf de voorwaarden te bepalen waaronder subsidie wordt verleend.
7. De conclusie is dat appellant niet heeft voldaan aan de verplichting van artikel 8, vierde lid, aanhef en onder c, van de Subsidieregeling, zodat verweerder bevoegd was om de subsidie lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Appellant heeft, afgezien van hetgeen hiervoor is weergegeven, geen omstandigheden aangevoerd die kunnen leiden tot het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
8. Het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) wordt afgewezen, omdat van overschrijding van die termijn op de datum van de uitspraak geen sprake is.
9. Het beroep is ongegrond. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.R. Winter, mr. E.R. Eggeraat en mr. D. Brugman, in aanwezigheid van mr. S.M. van Ditmarsch, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 oktober 2019.
R.R. Winter S.M. van Ditmarsch