ECLI:NL:CBB:2019:453

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
24 september 2019
Publicatiedatum
20 september 2019
Zaaknummer
18/1904
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en grondgebondenheid in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 6.670 kg, zoals vastgesteld door de minister op basis van de Meststoffenwet (Msw). De appellant betwistte de vaststelling van de fosfaatruimte, omdat volgens hem enkele percelen landbouwgrond ten onrechte niet waren meegeteld. Deze percelen waren in gebruik bij de appellant, hoewel zijn broer de eigenaar was. De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.

Tijdens de zitting op 10 juli 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij op basis van mondelinge afspraken met zijn broer de mest op de percelen mocht afzetten en gras mocht kopen. De minister daarentegen stelde dat de appellant geen feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen, wat cruciaal is voor de bepaling van de fosfaatruimte. Het College overwoog dat de appellant op 15 mei 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen had, omdat hij noch eigenaar noch huurder was. De mondelinge afspraken gaven hem niet de juridische titel die nodig was om de percelen als tot zijn bedrijf behorend te beschouwen.

Het College concludeerde dat de minister de fosfaatruimte van de appellant terecht had vastgesteld op 77,50 ha en dat de beroepsgronden van de appellant faalden. Wel werd opgemerkt dat de motivering van het bestreden besluit in beroep niet deugdelijk was, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, omdat het College aannam dat de appellant niet benadeeld was door dit gebrek. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.024,- en moest het griffierecht van € 170,- vergoeden.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1904

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 24 september 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [woonplaats] , appellant

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. R. Kuiper).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.670 kg.
Bij besluit van 23 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 juli 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Op grond van artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met het melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt het fosfaatrecht verminderd met 8,3%. Het tweede lid van deze bepaling bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is op een bedrijf waarvan de productie van dierlijke meststoffen door melkvee in kilogrammen fosfaat in het kalenderjaar 2015, verminderd met de fosfaatruimte in dat kalenderjaar, negatief of nul is.
1.3
Fosfaatruimte is de hoeveelheid dierlijke meststoffen, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, die in een kalenderjaar ingevolge artikel 8, onderdeel c, van de Msw mag worden gebracht op of in de tot het desbetreffende bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel ll, onder 1, van de Msw). De fosfaatgebruiksnorm voor meststoffen, bedoeld in artikel 8, onderdeel c, van de Msw is bepaald in artikel 21a van het Uitvoeringsbesluit en gaat uit van de tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond. Tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond is in Nederland gelegen oppervlakte landbouwgrond, die in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf in gebruik is (artikel 1, eerste lid, aanhef en onder m, van de Msw). De tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond in enig kalenderjaar is de oppervlakte landbouwgrond die op 15 mei van dat jaar tot het bedrijf behoort (artikel 24, eerste en tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit).
1.4
Appellant exploiteert een melkveebedrijf. Met uitzondering van het jaar 2015 heeft appellant jaarlijks circa 84 tot 86 hectare (ha), verspreid over 36 percelen, opgegeven in zijn Gecombineerde Opgaven. In 2015 heeft de broer van appellant de percelen 34, 35 en 36 opgegeven op zijn Gecombineerde Opgave 2015.
1.5
Verweerder heeft het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 6.670 kg. Daarbij is verweerder uitgegaan van een fosfaatproductie in 2015 van 7.181,76 kg en een fosfaatruimte in dat jaar van 6.669,20 kg, gebaseerd op een totale oppervlakte landbouwgrond van 77,50 ha. Hiermee heeft het bedrijf van appellant een relatief klein fosfaatoverschot. Het bedrijf is niet grondgebonden. De korting komt overeen met 342,70 kg.
2. Appellant heeft aangevoerd dat de fosfaatruimte onjuist is vastgesteld omdat ten onrechte de percelen 34, 35 en 36, met een totale oppervlakte van 6,27 ha, niet zijn meegeteld en verder is uitgegaan van slechts 77,50 ha landbouwgrond in plaats van 77,74 ha. Indien verweerder de totale oppervlakte landbouwgrond bijstelt en de percelen 34, 35 en 36 wel meeneemt, is appellant grondgebonden en wordt hij niet gekort op het fosfaatrecht.
2.1
Appellant heeft ter zitting uiteengezet - en in zoverre het beroepschrift gecorrigeerd - dat zijn broer altijd eigenaar van de percelen 34, 35 en 36 is geweest (dan wel deze deels heeft gehuurd van zijn schoonvader), maar dat appellant deze percelen steeds in gebruik heeft gehad. Appellant mag conform mondelinge afspraken met zijn broer zijn mest op die percelen afzetten en het gras afkomstig van deze grond kopen. Appellant stelt dat deze percelen dus in het kader van de normale bedrijfsvoering bij hem in gebruik zijn. De gronden zijn ook altijd op de GO van appellant opgevoerd, behalve in 2015.
2.2
Appellant wijst er voorts op dat dat hij in de GO 2015 een oppervlakte van 77,74 ha heeft opgegeven. Van deze oppervlakte is ook uitgegaan bij het vaststelling van de bedrijfstoeslag in het kader van de Basisbetalingsregeling (BBR). Tevens heeft verweerder niet met kaarten aangetoond dat appellant bij de vaststelling van zijn fosfaatruimte onjuiste grenzen heeft aangehouden.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de fosfaatruimte van het bedrijf van appellant juist is vastgesteld. De percelen 34, 35 en 36 behoren niet tot de fosfaatruimte van het bedrijf van appellant, omdat geen sprake is van ‘tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond’ in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel m, van de Msw. Appellant heeft namelijk niet de feitelijke beschikkingsmacht over de betreffende percelen. Dat appellant de percelen mocht bemesten en het gras mocht kopen, maakt niet dat hij daarover de beschikkingsmacht heeft. Daarnaast is verweerder van mening dat hij bij de vaststelling van de fosfaatruimte terecht is uitgegaan van een oppervlakte van 77,50 ha. Volgens verweerder is met de tool Geoviewer gebleken dat bij de percelen 1, 5, 19, 26 en 27 voor in totaal 0,22 ha geen sprake is van landbouwgrond, omdat het daar gaat om bemestingsvrije zones, waardoor een totaal van 77,52 ha resteert, hetgeen neerkomt op 77,50 ha wegens afrondings-verschillen. Hierbij heeft verweerder opgemerkt dat in het kader van de Msw het begrip ‘landbouwgrond’ anders wordt uitgelegd dan bij de BBR, wat het verschil verklaart tussen de vaststelling van het aantal hectares bij de bedrijfstoeslag en bij de fosfaatruimte.
4. Het College overweegt als volgt.
4.1.1
Zoals het College eerder heeft overwogen, kan grond voor de toepassing van de Msw uitsluitend worden opgevoerd als tot het bedrijf behorende oppervlakte landbouwgrond wanneer deze in het kader van een normale bedrijfsvoering bij dat bedrijf in gebruik is. Dat betekent onder meer dat degene die het landbouwbedrijf voert over de grond de feitelijke beschikkingsmacht moet kunnen uitoefenen in die zin dat hij in de praktijk in staat was teeltplan en bemestingsplan op elkaar af te stemmen en deze plannen in samenhang te realiseren. Een dergelijke beschikkingsmacht veronderstelt de aanwezigheid van een geldige juridische titel.
4.1.2
Het College is van oordeel dat appellant op 15 mei 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen 34, 35 en 36 had. Hij was eigenaar noch huurder van deze percelen. Ook anderszins bestond geen feitelijke beschikkingsmacht. De mondelinge afspraken met de broer van appellant behelzen slechts het afzetten van mest en het recht op de koop van gras. Niet is gebleken dat appellant de teelt- en bemestingsplannen op elkaar kon afstemmen. De conclusie is dat de percelen op 15 mei 2015 niet in het kader van een normale bedrijfsvoering bij het bedrijf van appellant in gebruik waren. Verweerder heeft deze landbouwgrond dus terecht niet meegenomen bij het bepalen van de fosfaatruimte van appellant. Dit betekent dat de beroepsgrond faalt.
4.1.3
Ook anderszins faalt het beroep. Verweerder heeft bij het verweerschrift luchtfoto’s overgelegd met een verdere toelichting omtrent de zijns inziens juiste berekening van de oppervlakte van de tot het bedrijf behorende gronden. Appellant heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat moet worden uitgegaan van een grotere oppervlakte. Het College is dan ook van oordeel dat appellant niet heeft aangetoond dat verweerder de perceeloppervlakte van de landbouwgrond van appellant onjuist heeft vastgesteld op 77,50 ha.
5. Uit het voorgaande volgt dat deze beroepsgronden falen.
6.1
Omdat het bestreden besluit evenwel pas in beroep met de foto’s en de verdere toelichting is voorzien van een toereikende motivering is dit in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet deugdelijk gemotiveerd. Het College ziet aanleiding toepassing te geven aan artikel 6:22 van de Awb, aangezien aannemelijk is dat appellant door dit gebrek niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het beroep ongegrond zal worden verklaard.
6.2
Gezien het geconstateerde gebrek ziet het College aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,-;
- bepaalt dat verweerder het griffierecht ter hoogte van € 170,- aan appellant vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. E.D.H. Nanninga