ECLI:NL:CBB:2019:453
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- I.M. Ludwig
- E.D.H. Nanninga
- Rechtspraak.nl
Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en grondgebondenheid in de Meststoffenwet
In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 24 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had beroep ingesteld tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht op 6.670 kg, zoals vastgesteld door de minister op basis van de Meststoffenwet (Msw). De appellant betwistte de vaststelling van de fosfaatruimte, omdat volgens hem enkele percelen landbouwgrond ten onrechte niet waren meegeteld. Deze percelen waren in gebruik bij de appellant, hoewel zijn broer de eigenaar was. De minister had het bezwaar van de appellant ongegrond verklaard, wat leidde tot het beroep bij het College.
Tijdens de zitting op 10 juli 2019 heeft de appellant zijn standpunt toegelicht, waarbij hij stelde dat hij op basis van mondelinge afspraken met zijn broer de mest op de percelen mocht afzetten en gras mocht kopen. De minister daarentegen stelde dat de appellant geen feitelijke beschikkingsmacht had over de percelen, wat cruciaal is voor de bepaling van de fosfaatruimte. Het College overwoog dat de appellant op 15 mei 2015 niet de feitelijke beschikkingsmacht over de percelen had, omdat hij noch eigenaar noch huurder was. De mondelinge afspraken gaven hem niet de juridische titel die nodig was om de percelen als tot zijn bedrijf behorend te beschouwen.
Het College concludeerde dat de minister de fosfaatruimte van de appellant terecht had vastgesteld op 77,50 ha en dat de beroepsgronden van de appellant faalden. Wel werd opgemerkt dat de motivering van het bestreden besluit in beroep niet deugdelijk was, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht. Desondanks werd het beroep ongegrond verklaard, omdat het College aannam dat de appellant niet benadeeld was door dit gebrek. De minister werd veroordeeld in de proceskosten van de appellant tot een bedrag van € 1.024,- en moest het griffierecht van € 170,- vergoeden.