Uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
uitspraak van de meervoudige kamer van 30 januari 2019 in de zaken tussen
V.O.F. [naam 1] , te [plaats] , appellante
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
(3% x 3).
november 2014 die binnen bekwame tijd is hersteld. Belangrijk daarbij is dat het niet de intentie was dat appellante binnen een maand de put moest aanleggen, maar dat gedurende de tussenperiode kon worden volstaan met een zeil, wat ook is gebeurd. De duur van de tussenperiode is niet gedefinieerd en er is ook geen schriftelijke melding gekomen waarin een deadline stond voor het plaatsen van een put.
14 april 2015 niet voldeed aan het bepaalde in artikel 3.48 van het Activiteitenbesluit. De hoeveelheid mest die ten tijde van die controle aanwezig is, is niet doorslaggevend voor de vraag of de desbetreffende bepaling van het Activiteitenbesluit op de gegeven situatie van toepassing is. Bepalend is of de inrichting bestemd is voor grootschalig, bedrijfsmatig gebruik. Het College vindt steun voor deze opvatting in de toelichting bij artikel 3.45 van het Activiteitenbesluit (Staatsblad 2012, 441) waarin is vermeld dat de uitzondering voor het opslaan van agrarische bedrijfsstoffen met een totaal volume van minder dan 3 kubieke meter is opgenomen “om te voorkomen dat alle kleinschalige (particuliere) opslagen binnen inrichtingen aan bedrijfsmatige eisen zijn gebonden”. Niet is in geschil dat de mestplaat is gebouwd en geschikt is voor bedrijfsmatig gebruik en opslag van meer dan 3 kubieke meter mest. Voorts doet de stelling van appellante dat zich geen daadwerkelijke verontreiniging heeft voorgedaan niet af aan de geconstateerde niet-naleving. Bij de niet-naleving van de hier aan de orde zijnde randvoorwaarde is niet van belang dat zich daadwerkelijk verontreiniging van de bodem of het oppervlaktewater heeft voorgedaan, nu het doel van deze bepaling is om verontreiniging te voorkomen (zie ook de toelichting op artikel 3.65, vijfde lid, van de Activiteitenregeling in Staatscourant 2012, nr. 21101). Alleen al het niet hebben van de opslagvoorziening die is genoemd in artikel 3.65, vijfde lid, van de Activiteitenregeling brengt daarom mee dat niet aan deze voorwaarde is voldaan.
4 november 2014 geen overtreding was omdat niet is vastgesteld dat de mesthoop toen groter was dan 3 kubieke meter zoals bedoeld in artikel 3.45, eerste lid, van het Activiteitenbesluit, zal het College daaraan voorbijgaan, reeds omdat, zoals hiervoor onder 5.4 is overwogen, dit betoog berust op een verkeerde uitleg van die bepaling. Bij deze controle in 2014 is appellante door de Omgevingsdienst in kennis gesteld van de niet-naleving. Dat dit niet schriftelijk is gebeurd, betekent niet dat niet is voldaan aan artikel 38, eerste lid, van Verordening 640/2014. Niet is gebleken dat appellante niet de mogelijkheid heeft gehad om vóór 14 april 2015, dus in ruim vijf maanden tijd, de nodige maatregelen te nemen om de niet-naleving te beëindigen. De enkele stelling van appellante dat dit niet goed paste in haar bedrijfsvoering, is daartoe onvoldoende.
Beslissing
mede te ondertekenen