ECLI:NL:CBB:2019:424

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
17 september 2019
Publicatiedatum
12 september 2019
Zaaknummer
18/1788
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de startersregeling in het fosfaatrechtenstelsel voor melkveebedrijven

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 17 september 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een appellant, een melkveehouder, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De appellant had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht, dat oorspronkelijk was vastgesteld op 3.406 kg, maar later was herzien naar 4.666 kg. De appellant stelde dat hij recht had op een hogere fosfaatrecht op basis van de stalcapaciteit die hij op de peildatum, 2 juli 2015, had. Hij voerde aan dat hij beschikte over de capaciteit van zowel zijn nieuwe als oude stal, alsook de stal die hij huurde van zijn buurman. De minister had echter geoordeeld dat de stal van de buurman niet in aanmerking kon worden genomen, omdat deze slechts tijdelijk was en de startersregeling bedoeld is voor bedrijven die op de peildatum nog niet volledig operationeel waren.

Het College oordeelde dat de minister terecht had besloten om de stalcapaciteit te baseren op de Nbw-vergunning van de appellant, die het houden van 131 melkkoeien en 52 stuks jongvee toestond. De appellant had onvoldoende bewijs geleverd dat hij door het fosfaatrechtenstelsel onevenredig werd getroffen, en zijn beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor melkveehouders om te voldoen aan de vereisten van de startersregeling en de beperkingen die deze met zich meebrengt voor de toekenning van fosfaatrechten.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1788

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 september 2019 in de zaak tussen

[naam 1] , h.o.d.n. [naam 2] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. D.B. Bos),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.R. Alladin en mr. J.H. Eleveld).

Procesverloop

Bij besluit van 12 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellant vastgesteld op 3.406 kg.
Bij besluit van 17 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant
gedeeltelijk gegrond verklaard
.Verweerder heeft daarbij het primaire besluit herroepen en het aantal fosfaatrechten vastgesteld op 4.666 kg.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellant exploiteert een biologisch melkveebedrijf te [plaats] . Voorheen had hij een vleesveebedrijf. Appellant heeft een nieuwe melkveestal gebouwd. Voor de bouw van de stal en de aanschaf van melkrobots is appellant een lening aangegaan. Appellant heeft ook grond aangekocht. Op 22 april 2015 verkreeg appellant een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw-vergunning) voor het houden van 131 melk- en kalfkoeien en 52 stuks jongvee. Op 1 april 2015 zijn de eerste koeien van appellant gemolken. Om gedurende de bouw van de nieuwe stal zijn dieren te kunnen huisvesten heeft appellant van 15 oktober 2014 tot en met 31 augustus 2015 de stal van een buurman, [naam 3]
( [naam 3] ), gehuurd. Deze stal had 64 ligboxen. Op de peildatum, 2 juli 2015, hield appellant
36 melk- en kalfkoeien, 10 stuks jongvee jonger dan 1 jaar en 95 stuks jongvee ouder dan
1 jaar. De dieren stonden op de peildatum niet meer in de gehuurde stal, maar waren buiten. De nieuwe stal stond er toen al wel. De oude stal van appellant stond er toen ook nog.
1.2
Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellant aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) en in verband hiermee het fosfaatrecht verhoogd. Verweerder is daarbij uitgegaan van een stalcapaciteit van 131 melkkoeien en 52 stuks jongvee: 22 in categorie 101 en 30 in
categorie 102. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de dieraantallen vermeld in de
Nbw-vergunning.
2. Appellant voert aan dat verweerder op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit moet uitgaan van zijn feitelijke stalcapaciteit op 2 juli 2015. In de nieuwe stal kon appellant (131 + 5 =) 136 melkkoeien plaatsen en in de oude stal in totaal 78 stuks jongvee. Voorts moet in aanmerking worden genomen de capaciteit die appellant voor 64 stuks jongvee ter beschikking stond in de door hem van [naam 3] gehuurde stal.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de dieraantallen waarvoor een Nbw-vergunning is verleend. Dit is de gewenste stalcapaciteit van het bedrijf van appellant. Verlening van fosfaatrecht op basis van de feitelijke stalcapaciteit is niet mogelijk, aangezien appellant niet de benodigde vergunning heeft voor het houden van een dergelijk aantal dieren. De stalcapaciteit die appellant huurde van de buurman was tijdelijk. Het was niet de bedoeling dat deze ook in de toekomst tot het bedrijf van appellant zou behoren. De dieren zijn in de periode maart tot en met juni 2015, dus nog vóór de peildatum, verplaatst naar de nieuwe stal. De regeling voor nieuw gestarte bedrijven is bedoeld als compensatie voor gemiste productie door het nog niet volledig operationeel zijn van het bedrijf, niet om extra rechten toe te kennen. Voor alle dieren die appellant op
2 juli 2015 hield, ook voor de dieren die in de gehuurde stal hebben gestaan, is fosfaatrecht toegekend.
4. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (startersregeling). Die verhoging bedraagt ingevolge artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit 50 procent van het verschil tussen het aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden.
5. Het College is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Appellant heeft aangevoerd dat hij beschikte over zowel de capaciteit van de nieuwe stal en de oude stal als over de capaciteit in de stal van [naam 3] . Voor het in aanmerking nemen van de stal van [naam 3] bij het bepalen van de grootte van de stalcapaciteit van appellant bestaat evenwel geen grond. De startersregeling is immers bedoeld voor die bedrijven die op 2 juli 2015 nog niet volledig operationeel waren en die nog geen volledige stalbezetting hadden. Een redelijke uitleg van de regeling brengt dan met zich dat een, naar niet wordt betwist, slechts tijdelijke huisvestingsvoorziening voor de dieren voor de duur van de bouw van de nieuwe stal van appellant daarbij niet wordt betrokken. Voorts heeft verweerder terecht aangesloten bij de dieraantallen uit de
Nbw-vergunning en de voor die dieren benodigde stalcapaciteit. Het is immers deze omvang van het bedrijf die appellant voor ogen stond en die in april 2015 is vergund. Deze dieraantallen uit de Nbw-vergunning bepalen dan ook de bovengrens van het ‘aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee aan fosfaatrechten geproduceerd had kunnen worden’. Dat appellant over meer feitelijke stalcapaciteit beschikte (in de vorm van de nieuwe stal en de oude stal te samen) dan voor de huisvesting van deze aantallen benodigd, is dus niet van belang.
6. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij wordt geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen en dat er daarom sprake is van strijd met
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellant heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke mate hij (overigens) door het fosfaatrechtenstelsel wordt getroffen. Zo ontbreken bijvoorbeeld gegevens over de vermogenspositie van appellant. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.
7.1
Het beroep is ongegrond.
7.2
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, in aanwezigheid van mr. M.G. Ligthart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 september 2019.
w.g. I.M. Ludwig w.g. M.G. Ligthart