1.2Bij het bestreden besluit heeft verweerder appellant aangemerkt als een nieuw gestart bedrijf in de zin van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) en in verband hiermee het fosfaatrecht verhoogd. Verweerder is daarbij uitgegaan van een stalcapaciteit van 131 melkkoeien en 52 stuks jongvee: 22 in categorie 101 en 30 in
categorie 102. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op de dieraantallen vermeld in de
Nbw-vergunning.
2. Appellant voert aan dat verweerder op grond van artikel 72 van het Uitvoeringsbesluit moet uitgaan van zijn feitelijke stalcapaciteit op 2 juli 2015. In de nieuwe stal kon appellant (131 + 5 =) 136 melkkoeien plaatsen en in de oude stal in totaal 78 stuks jongvee. Voorts moet in aanmerking worden genomen de capaciteit die appellant voor 64 stuks jongvee ter beschikking stond in de door hem van [naam 3] gehuurde stal.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van de dieraantallen waarvoor een Nbw-vergunning is verleend. Dit is de gewenste stalcapaciteit van het bedrijf van appellant. Verlening van fosfaatrecht op basis van de feitelijke stalcapaciteit is niet mogelijk, aangezien appellant niet de benodigde vergunning heeft voor het houden van een dergelijk aantal dieren. De stalcapaciteit die appellant huurde van de buurman was tijdelijk. Het was niet de bedoeling dat deze ook in de toekomst tot het bedrijf van appellant zou behoren. De dieren zijn in de periode maart tot en met juni 2015, dus nog vóór de peildatum, verplaatst naar de nieuwe stal. De regeling voor nieuw gestarte bedrijven is bedoeld als compensatie voor gemiste productie door het nog niet volledig operationeel zijn van het bedrijf, niet om extra rechten toe te kennen. Voor alle dieren die appellant op
2 juli 2015 hield, ook voor de dieren die in de gehuurde stal hebben gestaan, is fosfaatrecht toegekend.
4. Ingevolge artikel 72, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit verhoogt de minister het fosfaatrecht, bedoeld in artikel 23, derde lid, van de wet op verzoek van een landbouwer met een nieuw gestart bedrijf (startersregeling). Die verhoging bedraagt ingevolge artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit 50 procent van het verschil tussen het aantal kilogrammen fosfaat dat uit hoofde van artikel 23, derde lid, van de Msw is vastgesteld en het aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee geproduceerd had kunnen worden.
5. Het College is van oordeel dat verweerder een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 72, derde lid, van het Uitvoeringsbesluit. Appellant heeft aangevoerd dat hij beschikte over zowel de capaciteit van de nieuwe stal en de oude stal als over de capaciteit in de stal van [naam 3] . Voor het in aanmerking nemen van de stal van [naam 3] bij het bepalen van de grootte van de stalcapaciteit van appellant bestaat evenwel geen grond. De startersregeling is immers bedoeld voor die bedrijven die op 2 juli 2015 nog niet volledig operationeel waren en die nog geen volledige stalbezetting hadden. Een redelijke uitleg van de regeling brengt dan met zich dat een, naar niet wordt betwist, slechts tijdelijke huisvestingsvoorziening voor de dieren voor de duur van de bouw van de nieuwe stal van appellant daarbij niet wordt betrokken. Voorts heeft verweerder terecht aangesloten bij de dieraantallen uit de
Nbw-vergunning en de voor die dieren benodigde stalcapaciteit. Het is immers deze omvang van het bedrijf die appellant voor ogen stond en die in april 2015 is vergund. Deze dieraantallen uit de Nbw-vergunning bepalen dan ook de bovengrens van het ‘aantal kilogrammen fosfaat dat redelijkerwijs in een kalenderjaar met op 2 juli 2015 aanwezige stalcapaciteit voor melkvee aan fosfaatrechten geproduceerd had kunnen worden’. Dat appellant over meer feitelijke stalcapaciteit beschikte (in de vorm van de nieuwe stal en de oude stal te samen) dan voor de huisvesting van deze aantallen benodigd, is dus niet van belang.
6. Appellant heeft nog aangevoerd dat hij wordt geconfronteerd met een combinatie van latente stalruimte en financiële verplichtingen en dat er daarom sprake is van strijd met
artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Appellant heeft echter onvoldoende inzichtelijk gemaakt in welke mate hij (overigens) door het fosfaatrechtenstelsel wordt getroffen. Zo ontbreken bijvoorbeeld gegevens over de vermogenspositie van appellant. Deze beroepsgrond slaagt dan ook niet.