ECLI:NL:CBB:2019:402

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
10 september 2019
Publicatiedatum
6 september 2019
Zaaknummer
18/1983
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van fosfaatrecht en toepassing van peildatum in het bestuursrecht

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van het fosfaatrecht van appellante, een B.V. die zich richt op biologische geitenhouderij. De minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit heeft bij besluit van 13 januari 2018 het fosfaatrecht vastgesteld op 266 kilogram, gebaseerd op de peildatum van 2 juli 2015. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, met de stelling dat zij had gerekend op een fosfaatrecht gebaseerd op het gemiddelde aantal melkkoeien in 2014. Tijdens de zitting op 15 augustus 2019 heeft appellante haar standpunt toegelicht, waarbij zij aangaf dat zij niet op de hoogte was van de peildatum en dat dit haar benadeelde ten opzichte van andere melkveehouders.

De minister heeft in zijn besluit de peildatum van 2 juli 2015 gehandhaafd, met de argumentatie dat deze datum wettelijk is vastgesteld en dat er geen reden is om hiervan af te wijken. Het College heeft vastgesteld dat appellante op de peildatum 14 stuks jongvee jonger dan één jaar en zes stuks jongvee ouder dan een jaar hield, wat resulteert in het vastgestelde fosfaatrecht van 266 kg. Het College oordeelt dat appellante niet rechtmatig is benadeeld en dat de wet slechts beperkte mogelijkheden biedt om van de peildatum af te wijken. De uitspraak van het College is op 10 september 2019 openbaar gemaakt, waarbij het beroep van appellante ongegrond is verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1983

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 september 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. J.H. Eleveld en mr. S.J.E. Loontjens).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 266 kilogram (kg).
Bij besluit van 26 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2019. Voor appellante was aanwezig [naam 2] , bijgestaan door de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Relevante bepalingen
1.1
Ingevolge artikel 21b van de Msw is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt de minister het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
1.2
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende
fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld en komt dat overeen met de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
Feiten
2.1
Appellante heeft tot circa juni 2015 een gemengd bedrijf geëxploiteerd met melkvee en vleesvarkens. In het voorjaar van 2015 heeft appellante besloten zich te gaan richten op het houden van geiten op biologische wijze. In juni 2015 heeft appellante het grootste deel van haar melkvee verkocht in verband met de omschakeling naar een biologische geitenhouderij.
2.2
Verweerder is bij de toekenning van het fosfaatrecht uitgegaan van 14 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en zes stuks jongvee ouder dan een jaar (categorie 102), aanwezig op het bedrijf op de peildatum 2 juli 2015.
Beroepsgronden
3. Appellante heeft aangevoerd dat zij, gelet op berichtgeving en uitlatingen van de staatssecretaris, ervan uit ging dat het fosfaatrecht zou worden gebaseerd op het gemiddelde aantal melkkoeien in 2014. Als zij op de hoogte was geweest van de peildatum van 2 juli 2015 had zij haar veestapel langer aangehouden. In 2014 werden op het bedrijf gemiddeld 44,7 melkkoeien, 25,8 stuks jongvee jonger dan een jaar en 27,6 stuks jongvee ouder dan een jaar gehouden op het bedrijf. Bij een gemiddelde melkproductie betekent dat een fosfaatexcretie van 2762 kg. Dat is de hoeveelheid fosfaatrecht waar appellante aanspraak op meent te kunnen maken. De huidige peildatum is naar de mening van appellante niet rechtvaardig. Ten opzichte van andere gestopte melkveehouders is zij benadeeld omdat zij niet de mogelijkheid heeft gehad om de opbrengsten van de fosfaatrechten te investeren in de nieuwe bedrijfsactiviteit.
Standpunt verweerder
4. Verweerder ziet in de aangevoerde omstandigheden geen reden af te wijken van de peildatum teneinde appellante in staat te stellen (nog meer) te investeren in haar nieuwe bedrijfsactiviteiten. Op grond van het wettelijk kader is de peildatum maatgevend voor de toekenning van het fosfaatrecht. Die datum van 2 juli 2015 is gekoppeld aan de aankondiging van het stelsel. Op welke uitlatingen appellante meent de verwachting te hebben kunnen baseren dat voor de toekenning van het fosfaatrecht (het jaar) 2014 maatgevend zou zijn heeft appellante niet onderbouwd. Verweerder ontkent dat dergelijke verwachtingen zijn gewekt.
Beoordeling
5. Niet in geschil is dat appellante op de peildatum 14 stuks jongvee jonger dan één jaar (categorie 101) en zes stuks jongvee ouder dan een jaar (categorie 102) hield en dat dit op basis van het huidige wettelijke systeem resulteert in 266 kg fosfaatrecht. Voor het hanteren van een andere peildatum biedt de wet slechts beperkt de mogelijkheid, op grond van artikel 23, zesde lid, van de Msw. Dat appellante geen aanspraak op die bepaling kan maken is niet in geschil. Het College ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd, geen aanknopingspunt om te oordelen dat appellante niet rechtmatig zou zijn behandeld. Fosfaatrecht wordt in beginsel toegekend om bedrijven in staat te stellen hun bedrijf, zoals dat was op 2 juli 2015, voort te zetten. Appellante heeft voor de uitoefening van haar bedrijf geen fosfaatrechten nodig. Zoals ter zitting bevestigd is appellante vlak na de peildatum volledig omgeschakeld naar het houden van geiten.
Slotsom
6. Het beroep is ongegrond.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. van Duuren, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 september 2019.
w.g. M. van Duuren w.g. A.G.J. van Ouwerkerk