ECLI:NL:CBB:2019:383

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
3 september 2019
Publicatiedatum
2 september 2019
Zaaknummer
18/1621
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en de definitie van melkvee in de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 3 september 2019, zaaknummer 18/1621, staat de vraag centraal of een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, valt onder de definitie van melkvee zoals bedoeld in de Meststoffenwet (Msw). Appellante, een bedrijf dat zich bezighoudt met akker- en tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren, heeft bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De minister had op basis van de Msw het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 163 kilogram, maar appellante betwistte deze beslissing en stelde dat de 30 aanwezige koeien op haar bedrijf als melkkoeien moeten worden aangemerkt.

De minister heeft echter terecht aangenomen dat de koeien onder diercategorie 120 vallen, wat betekent dat zij niet als melkvee worden beschouwd. Het College oordeelt dat de definitie van melkvee in de Msw specifiek is en dat de wetgever een duidelijk onderscheid heeft gemaakt tussen melk- en kalfkoeien en zoog- en weidekoeien. De registratie van de koeien op de peildatum van 2 juli 2015 is bepalend voor de toekenning van fosfaatrechten. Het College concludeert dat appellante niet heeft aangetoond dat de koeien als melkvee moeten worden aangemerkt, en verklaart het beroep tegen het vervangingsbesluit ongegrond.

Daarnaast wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.536,-. Het College heeft de uitspraak openbaar uitgesproken en de beslissing is genomen in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

Zaaknummer: 18/1621

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 september 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A.J. Quist)
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. A.R. Alladin)

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 163 kilogram (kg).
Bij besluit van 2 juli 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Bij besluit van 8 oktober 2018 (vervangingsbesluit 1) heeft verweerder het bestreden besluit ingetrokken en het aantal fosfaatrechten van appellante vastgesteld op 0 kg.
Bij besluit van 3 juli 2019 (vervangingsbesluit 2) heeft verweerder vervangingsbesluit 1 ingetrokken en de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard. Het fosfaatrecht van appellante is vastgesteld op 163 kg.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 juli 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw wordt het op het bedrijf rustende
fosfaatrecht per 1 januari 2018 door de minister vastgesteld overeenkomstig de forfaitaire productie van dierlijke meststoffen in een kalenderjaar door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde regels (I&R) is geregistreerd.
1.2
Het begrip melkvee, voor zover hier van belang, is gedefinieerd in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw:
“1°. melk- en kalfkoeien, te weten koeien (bos taurus) die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden met inbegrip van koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken;
(…)
1.3
Deze definitie is in de Msw opgenomen met de inwerkingtreding van de Wet verantwoorde groei melkveehouderij (Stb. 2014, 560). Voor de reikwijdte van het begrip melkvee, is blijkens de memorie van toelichting (Kamerstukken II, 2013–2014, 33 979, nr. 3) aansluiting gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D bij de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet (bijlage D). Genoemd worden de dieren die gehouden worden voor de productie van melk (categorie 100 van bijlage D) en de dieren die gehouden worden ter vervanging van melk- en kalfkoeien. Dit zijn de diercategorieën 101 en 102 van bijlage D.
1.4
In tabel I van bijlage D zijn, voor zover hier van belang, de volgende diercategorieën opgenomen:
- melk- en kalfkoeien (alle koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden; ook koeien die drooggezet zijn alsmede koeien die worden vetgemest en in de mesttijd worden gemolken), met categorienummer 100;
- weide- en zoogkoeien (koeien die ten minste eenmaal hebben gekalfd niet zijnde melk- en kalfkoeien), met categorienummer 120.
2.1
Bij de Kamer van Koophandel staat appellante geregistreerd als bedrijf dat doet aan akker- en/of tuinbouw in combinatie met het fokken en houden van dieren. Zij houdt onder andere koeien. De melk die de koeien produceren is niet voor de commerciële melkconsumptie of verwerking, maar bestemd voor de kalveren. Op de peildatum 2 juli 2015 waren er op het bedrijf onder meer 30 koeien aanwezig, die in het Identificatie- en Registratiesysteem (I&R-systeem) als zoogkoeien stonden geregistreerd.
2.2
Voor de 30 bij appellante aanwezige koeien heeft verweerder geen fosfaatrecht toegekend.
3.1
Appellante wil alsnog fosfaatrecht toegekend krijgen voor de 30 op de peildatum aanwezige koeien. Deze koeien zijn volgens appellante melkkoeien in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, van de Msw. De koeien zijn van melk producerende bedrijven gekocht of worden voordat zij afkalven weer aan melk producerende bedrijven verkocht. Wanneer voor droogstaande koeien op een melkveehouderij fosfaatrechten worden toegekend, moet dit ook gelden voor de droogstaande koeien bij appellante.
3.2
Volgens verweerder zijn de 30 koeien op het bedrijf van appellante weidekoeien als bedoeld in diercategorie 120 van bijlage D. Voor deze dieren is geen fosfaatrecht nodig. Appellante handelt in vee en vlees, zo ook blijkt uit de gegevens van de Kamer van Koophandel. Van appellante is geen melkproductie bekend, wat zij ook zelf heeft bevestigd in door haar ingediende gegevens in het kader van de vaststelling van het fosfaatrecht. Voorts worden de kalveren niet gefokt ter verbetering van de (toekomstige) melkveehouderij maar worden de koeien afgevoerd naar het slachthuis. Er is derhalve geen sprake van melk- en kalfkoeien in de zin van artikel 1, eerste lid, onder kk, van de Msw.
4. Gelet op het bepaalde in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep van rechtswege mede betrekking op de vervangingsbesluiten. Nu het bestreden besluit en vervangingsbesluit 1 zijn ingetrokken en gesteld noch gebleken is dat appellante belang heeft bij een beoordeling van de beroepen voor zover deze gericht zijn tegen deze besluiten, zullen de beroepen tegen het bestreden besluit en vervangingsbesluit 1 niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.1
Het College overweegt als volgt. Het begrip melkvee is, voor zover hier van belang, gedefinieerd als melk- en kalfkoeien, te weten koeien die ten minste éénmaal hebben gekalfd en die voor de melkproductie of de fokkerij worden gehouden (artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel kk, onder 1, van de Msw). Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat voor de reikwijdte van het begrip melkvee aansluiting is gezocht bij de bestaande diercategorieën in de Msw, zoals opgenomen in bijlage D en, voor zover hier relevant, dieren die gehouden worden voor de productie van melk als bedoeld in categorie 100 van bijlage D. Zoals het College reeds heeft overwogen in zijn uitspraak van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244, is het College met verweerder van oordeel dat uit de door hem aangehaalde wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever bewust een onderscheid heeft willen aanbrengen tussen melk- en kalfkoeien enerzijds en zoog- en weidekoeien binnen de vleesveesector anderzijds. Artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Msw zoals die bepaling destijds kwam te luiden verwijst naar bijlage A, die de basis is geweest voor de huidige bijlage D. Met de tweede Nota van Wijziging werden de zoogkoeien in bijlage A gescheiden van de categorie fok- en gebruiksvee, subcategorie melk- en kalfkoeien (thans categorie 100 van bijlage D), en toegevoegd aan de categorie roodvleesproductie, subcategorie weidekoeien (thans categorie 120 van bijlage D). Het College is daarom van oordeel dat uit de verplaatsing van de zoogkoeien van de categorie fok- en gebruiksvee, subcategorie melk- en kalfkoeien, naar de categorie roodvleesproductie, afdoende blijkt dat een rund dat als zoogkoe binnen de vleesveesector kan worden aangemerkt, niet valt onder de definitie van melkvee als bedoeld in de Msw (zie ook de uitspraak van het College van 25 juni 2019, ECLI:NL:CBB:2019:244).
5.2
Uit artikel 23, derde lid, van de Msw volgt dat voor de toekenning van het aantal fosfaatrechten aan bedrijven met melkvee de peildatum van 2 juli 2015 bepalend is. De bestemming die een dier op de peildatum had, is dus bepalend voor de vraag of het dier moet worden aangemerkt als melkvee en meer in het bijzonder als vrouwelijk opfokkalf voor de vleesveehouderij, en bijgevolg moet worden betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht. Of die bestemming na de peildatum wijzigt, is niet relevant. In beginsel geldt daarbij de registratie van het dier op de peildatum als uitgangspunt, mits de dieren krachtens de artikelen 4, 96 en 111 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren zijn geregistreerd. Niet in geschil is tussen partijen dat de 30 bij appellante op de peildatum van 2 juli 2015 aanwezige koeien door haar zijn gekocht bij melkveehouderijen, zijn vetgemest en (kort) daarna zijn doorverkocht aan vleesveehouderijen of slachthuizen. De 30 op de peildatum aanwezige koeien zijn niet als melk producerende koeien aan melkveehouderijen verkocht. Voorts is niet in geschil dat appellante, zo ook blijkt uit haar bedrijfsnaam en de door verweerder ter zitting overgelegde gegevens, waaronder screenshots van websites waarop appellante omschreven staat, handelt in vlees en vee en dit haar voornaamste bron van inkomsten is.
5.3
Met deze gegevens heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de bij appellante aanwezige koeien weidekoeien (categorie 120 van bijlage D) zijn en geen melk- en kalfkoeien. De stelling van appellante dat zij niet enkel dieren opfokt voor de vleesindustrie maar ook dieren opkoopt bij melkveehouderijen, ‘opkalefatert’ en vervolgens verkoopt aan melkveehouderijen heeft zij niet onderbouwd. Voorts geldt dit niet voor de op de peildatum bij appellante aanwezige koeien. Dat uit haar CRV- gegevens blijkt dat deze 30 koeien als categorie 100 koeien stonden geregistreerd, is door haar wel gesteld maar niet uit stukken gebleken. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze koeien als melkvee moeten worden aangemerkt. Verweerder heeft daarom terecht aangenomen dat deze koeien op de peildatum onder diercategorie 120 vielen en niet onder diercategorie 100 en heeft deze koeien terecht niet betrokken bij het vaststellen van het fosfaatrecht.
6. Het College verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit 2 ongegrond.
7. Gelet op de door verweerder na het instellen van het beroep genomen vervangingsbesluiten, veroordeelt het College verweerder in de proceskosten van appellante. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, 0,5 punt voor repliek op vervangingsbesluit 1 en 0,5 punt voor repliek op vervangingsbesluit 2, met een waarde per punt van € 512,- ).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit 1 niet-ontvankelijk;
  • verklaart het beroep tegen vervangingsbesluit 2 ongegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.536,-;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.L. Fernig-Rocour, in aanwezigheid van
mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
3 september 2019.
w.g. T.L. Fernig-Rocour w.g. J.M.M. van Dalen