1.4Op 31 maart 2016 heeft appellante haar aanvraag om subsidievaststelling ingediend en daarbij aangegeven dat de totale subsidiabele projectkosten € 183.363,07 bedragen. De op het aanvraagformulier vermelde vraag: ‘
Heeft u voor dit project of deze investering nog een andere overheidsbijdrage toegezegd gekregen of ontvangen?’, heeft appellante beantwoord met: ‘
Nee’.
2. Verweerder heeft bij het primaire besluit op de aanvraag om subsidievaststelling beslist. Blijkens het bij het primaire besluit gevoegde berekeningsoverzicht heeft verweerder de subsidiabele loonkosten (kostenpost B) vastgesteld op een bedrag van € 119.380,31. Verder heeft verweerder de subsidiabele algemene kosten verbonden aan kostenpost A t/m F en H (kostenpost G) vastgesteld op € 4.807,49. De overige door appellante gedeclareerde kosten met volgnummers 1, 4, 5, 10, 11 en 12, die zien op intern verrekende drukkosten en facturen van Oosters Metaal, heeft verweerder niet subsidiabel geacht. Verweerder heeft de subsidiabele projectkosten vastgesteld op een totaalbedrag van € 124.187,80.
Vervolgens heeft verweerder, mede naar aanleiding van de inhoud van een door appellante in het kader van haar aanvraag tot vaststelling overgelegd berekeningsoverzicht (door partijen ook wel aangeduid als “kosten memo BBL-SW6, bij welke aanduiding het College zich zal aansluiten) geconcludeerd dat de in de Regeling bepaalde maximale bijdrage van 60% over het totaalbedrag aan subsidiabele kosten - dat volgens de berekening van verweerder neerkomt op een totaalbedrag van (60% van € 124.187,80 =) € 74.512,68 - al is bereikt door de rijksbijdrage ter hoogte van € 82.219,27 die appellante voor de opleiding BBL-SW6 van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft ontvangen. Verweerder heeft daarom, onder verwijzing naar de als bijlage bij het primaire besluit gevoegde ‘Relevante wet- en regelgeving’ waarin, onder meer, artikel 1:16, derde lid, van de Regeling is opgenomen, de aan appellante verleende LNV-subsidie vastgesteld op nihil en een bedrag van € 58.931,- van appellante teruggevorderd. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit gedeeltelijk gegrond verklaard en het primaire besluit met een aanvulling van de motivering in stand gelaten. Verweerder heeft zich met betrekking tot de interne drukkosten (met volgnummers 1, 4 en 5) op het standpunt gesteld dat niet kan worden uitgesloten dat er een winstopslag heeft plaatsgevonden. Met betrekking tot de facturen van Oosters Metaal (met volgnummers 10, 11 en 12) heeft verweerder gesteld dat hij niet heeft kunnen uitsluiten dat de kosten van Oosters Metaal deel hebben uitgemaakt van de kosten die aan de leerlingen zijn doorbelast, omdat appellante de daartoe gevraagde informatie niet heeft verstrekt.
Verder heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de rijksbijdrage die appellante heeft ontvangen mede betrekking heeft op het gesubsidieerde project. Nu niet duidelijk is welk deel van de rijksbijdrage redelijkerwijs aan het project kan worden toegerekend, is verweerder van mening dat de rijksbijdrage in mindering moet worden gebracht op de door hem berekende 60% van de totale subsidiabele projectkosten. Daaraan heeft verweerder toegevoegd dat als hij de door appellante voorgestane berekeningswijze zou volgen, de kans bestaat dat het maximale subsidiepercentage van 60% als gevolg van cumulatie van subsidies wordt overschreden.
4. Appellante voert met betrekking tot de interne drukkosten en de kosten van Oosters Metaal aan dat verweerder deze ten onrechte niet als subsidiabele kosten heeft aangemerkt. Verder voert appellante aan dat verweerder de rijksbijdrage van het Ministerie van OCW ten onrechte heeft afgetrokken van de subsidiabele projectkosten, omdat deze rijksbijdrage beschikbaar is gesteld voor het onderhouden van bestaande opleidingen en dus niet, zoals de betreffende LNV-subsidie, voor het ontwikkelen van een opleiding. Voor zover deze rijksbijdrage evenwel zou moeten worden ingehouden op de LNV-subsidie, meent appellante dat verweerder de LNV-subsidie op onjuiste wijze heeft vastgesteld door eerst de totale subsidiabele projectkosten te vermenigvuldigen met 0,6 (60%) en vervolgens de rijksbijdrage daarop in mindering te brengen. Volgens appellante moet de hoogte van de LNV‑subsidie worden berekend door eventuele inkomsten af te trekken van de totale subsidiabele projectkosten en de uitkomst daarvan te vermenigvuldigen met 0,6 (60%). In dat kader wijst appellante erop dat verweerder deze berekeningswijze ook in een ander geval heeft toegepast.
5. Het College overweegt het volgende.
6. Bij Verordening (EU) nr. 508/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 inzake het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij (Verordening 508/2014) is Verordening 1198/2006 ingetrokken. Artikel 129, tweede lid, van Verordening 508/2014 bepaalt – kort gezegd en voor zover hier van belang – dat deze verordening geen afbreuk doet aan de voortzetting of de wijziging van de betrokken projecten tot de afsluiting ervan of van de bijstand die de Commissie heeft goedgekeurd op grond van Verordening 1198/2006 of van enige andere op 31 december 2013 op die bijstand toepasselijke regelgeving, die van toepassing zal blijven op dergelijke projecten of bijstand.
Artikel 55, vierde lid, van Verordening 1198/2006 bepaalt dat de regels inzake de subsidiabiliteit van de uitgaven op nationaal niveau worden vastgesteld onder voorbehoud van de bij deze verordening vastgestelde uitzonderingen. Zij zijn van toepassing op alle overheidsuitgaven die in het kader van het betrokken operationele programma worden aangemeld.
Met ingang van 1 juli 2015 is de Regeling Europese EZ-subsidies in werking getreden (artikel 6.4 van diezelfde regeling) en per 1 januari 2016 is de Regeling ingetrokken. Op grond van artikel 6.2, tweede lid, aanhef en onder b van de Regeling Europese EZ-subsidies blijft de Regeling van toepassing op subsidies die voor 1 januari 2016 zijn verleend op grond van die regeling.
Artikel 1:16, derde lid, van de Regeling bepaalt dat ingeval een activiteit gedeeltelijk uit andere hoofde wordt gesubsidieerd, op grond van deze regeling een zodanig subsidiebedrag wordt vastgesteld dat het totaal van alle subsidies voor die activiteit niet hoger is dan het totale subsidiebedrag dat op grond van deze regeling kan worden verstrekt.
Op grond van artikel 4:33g. van de Regeling komen voor het onderdeel Duurzame ontwikkeling visserijgebieden de volgende kosten voor subsidie in aanmerking:
a. loonkosten en kosten voor eigen arbeid voor zover ze betrekking hebben op de uitvoering van het project;
b. kosten van een controleverklaring van een accountant, voor zover deze kosten niet meer bedragen dan € 2500;
c. kosten verbonden aan ontwikkeling, aanschaf of het testen van nieuwe apparaten, diensten, technologieën of andere innovaties;
d. kosten verbonden aan de uitvoering van promotie, voorlichting of publicaties;
e. kosten voor organisatie en facilitering van een samenwerkingsverband, waaronder begrepen zaal- en locatiehuur, vergaderfaciliteiten en bureaukosten;
f. kosten voor de bouw, verwerving, verbetering of inrichting van onroerende goederen;
g. algemene kosten verbonden aan de kosten, bedoeld in de onderdelen a tot en met f, zoals kosten voor adviseurs, architecten of ingenieurs, tot een hoogte van 25% van de totale subsidiabele kosten en haalbaarheidsstudies, verwerven van patenten en vergunning.
Artikel 4:33i, eerste lid, van de Regeling bepaalt dat voor het onderdeel Duurzame ontwikkeling de subsidie ten hoogste 60% van de subsidiabele kosten bedraagt.