2.2Onder een “vergelijkbaar geneesmiddel” dient ingevolge artikel 1, eerste lid 1 onder c van de Wgp te worden verstaan een geneesmiddel met dezelfde werkzame bestanddelen, van dezelfde of nagenoeg dezelfde sterkte en in dezelfde farmaceutische vorm als een ander geneesmiddel.
3. De door verweerder per 1 april 2019 vastgestelde maximumprijs betekent volgens appellante een verlaging van de voorheen door haar gehanteerde verkoopprijs met ongeveer 50%. Appellante heeft de prijs van het geneesmiddel inmiddels zelf met 30% verlaagd. Een verdere prijsverlaging, zoals deze voortvloeit uit het bestreden besluit, zal er volgens appellante toe leiden dat zij de aanbieding van het zorgprogramma en Apo-Go in Nederland zal moeten beëindigen. In dit verband heeft appellante tevens aangevoerd dat er twee andere aanbieders zijn van vergelijkbare (uitwisselbare) geneesmiddelen, te weten Apomorfine Pharmswed en Dacepton, welke in een andere toedieningsvorm (flacon) dan Apo-Go (wegwerpspuit) worden aangeboden. Voor die geneesmiddelen is geen maximumprijs vastgesteld, aangezien die geneesmiddelen niet in tenminste twee van de vier referentielanden in de handel zijn. Deze concurrenten kunnen hun geneesmiddelen blijven aanbieden voor dezelfde prijs als welke voorheen door appellante werd gehanteerd. Die concurrenten zijn voorts, aldus appellante, bezig met de ontwikkeling van een zorgprogramma, dat naar appellante aanneemt eveneens uit de prijs van het geneesmiddel wordt bekostigd. Handhaving van het bestreden besluit leidt volgens appellante tot een onevenredige benadeling van haar ten opzichte van haar concurrenten. Apo-Go zal dan van de markt verdwijnen. De patiënten zullen moeten worden overgezet naar de middelen van haar concurrenten of naar een andere therapie, bijvoorbeeld het operatief aanbrengen van een maagsonde waardoor een geneesmiddel wordt toegediend. Die laatste therapie is zeer ingrijpend voor de patiënt en is bovendien veel duurder dan voortzetting met Apo-Go.
4. In beroep heeft appellante aangevoerd dat het bestreden besluit, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet berust op een deugdelijke motivering, nu verweerder daarin niet is ingegaan op de door haar in het kader van de zienswijze aangevoerde argumenten. In de zienswijze had appellante verweerder verzocht om, gebruikmakend van zijn discretionaire bevoegdheid, geen maximumprijs voor Apo-Go vast te stellen, of anders een hogere maximumprijs dan in het voorgenomen besluit was vermeld, omdat in de prijs van het geneesmiddel een element is opgenomen ten behoeve van het verlenen van essentiële zorg aan een kleine groep zeer kwetsbare Parkinson patiënten en het invoeren van de voorgenomen maximumprijs tot gevolg zal hebben dat appellante die zorg niet meer kan verlenen. Evenmin is verweerder ingegaan op de door appellante zelf reeds ingevoerde prijsverlaging van 30%.
5. Appellante heeft voorts in beroep aangevoerd dat verweerder, in strijd met artikel 3:4, eerste lid, Awb de belangen van appellante en de belangen van de betrokken patiënten niet, althans niet kenbaar, in de besluitvorming heeft betrokken en tevens, in strijd met artikel 3:4, tweede lid, Awb niet heeft beoordeeld hoe de gevolgen van het bestreden besluit voor appellante, de patiënten en de openbare lasten zich verhouden tot de met dat besluit te dienen doelen. Appellante heeft hiertoe gewezen op de in het kader van de zienswijze aangevoerde argumenten. Ook heeft appellante aangevoerd dat het overzetten van kwetsbare Parkinson patiënten in het laatste stadium van hun ziekte naar een ander apomorfine product potentiële gezondheidsrisico’s met zich brengt. De bevoegdheid tot vaststelling van een maximumprijs is een discretionaire, die verweerder de mogelijkheid geeft appellante een voldoende ruime overgangstermijn te bieden om de bekostiging van het zorgprogramma op een andere wijze te regelen. Appellante heeft in dit verband ter zitting gesteld dat destijds ervoor is gekozen om het zorgprogramma uit de prijs van het geneesmiddel te bekostigen, omdat het onderbrengen daarvan in het reguliere verzekerde zorgpakket lastig was te organiseren.
6. Ten slotte heeft appellante aangevoerd dat verweerder ten onrechte de door haar aangevoerde argumenten heeft opgevat als een verzoek om toepassing van artikel 3, tweede lid, Wgp (verzoek om vaststelling van een hogere maximumprijs omdat het geneesmiddel uitsluitend met verlies kan worden verhandeld) en dat verzoek heeft afgewezen omdat dat onvoldoende onderbouwd zou zijn. Verweerder heeft daarbij niet aangegeven op welk punt de onderbouwing niet voldoende zou zijn, noch welke aanvullende informatie nodig was. Dit terwijl appellante in brieven van 9 november 2018 en 30 januari 2019 en in de zienswijze heeft aangegeven dat zij bereid is tot het verschaffen van nadere inlichtingen. Verweerder heeft niet inhoudelijk op die brieven gereageerd, noch om nadere inlichtingen gevraagd. Het bestreden besluit is dan ook niet met de vereiste zorgvuldigheid genomen, wat in strijd is met artikel 3:2 Awb.
7. Het College zal de hiervoor vermelde beroepsgronden gezamenlijk behandelen. Het College overweegt het volgende.