ECLI:NL:CBB:2019:339

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/1329
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en afkeuring van grondmonsters in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, gaat het om de fosfaatrechten van een V.O.F. die in beroep is gegaan tegen de besluiten van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 10 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van appellante vast op 8.169 kilogram. Na bezwaar werd dit recht op 28 mei 2018 verhoogd, maar werd er een generieke korting van 344,1 kg toegepast. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld.

De zitting vond plaats op 1 mei 2019, waarbij de behandeling werd geschorst om appellante de gelegenheid te geven te reageren op het verweerschrift. De vervolgzitting op 20 juni 2019 werd echter zonder de aanwezigheid van appellante gehouden. De minister was vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. De kern van het geschil betreft de fosfaattoestand van de grond, die vastgesteld moet worden aan de hand van grondmonsters, zoals voorgeschreven in de Meststoffenwet.

De appellante betwistte de afkeuring van de door haar aangeleverde grondmonsters, maar het College oordeelde dat de bemonstering niet correct was uitgevoerd. De grondmonsters van de percelen 1, 3, 9 en 12 waren onvolledig bemonsterd, wat leidde tot de ongeldigheid van de analyses. Het College concludeerde dat de monsters niet representatief waren en dat appellante niet het bewijs had geleverd dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte. Het beroep werd ongegrond verklaard, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1329

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: A. Zant),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Krari en mr. M. Leegsma).

Procesverloop

Bij besluit van 10 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 8.169 kilogram (kg).
Bij besluit van 28 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder op het bezwaar van appellante het fosfaatrecht verhoogd en een generieke korting toegepast van 344,1 kg.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Op verzoek van appellante is de behandeling ter zitting geschorst om haar de gelegenheid te bieden om te reageren op het verweerschrift. De vervolgzitting heeft plaats gevonden op 20 juni 2019. Appellante is daar niet verschenen, verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit) wordt de generieke korting niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit sluit aan bij het bestaande systeem voor het bepalen van de fosfaattoestand van de grond. Appellante moet het bewijs aanleveren dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Als zij dat bewijs niet levert, dan vloeit uit het systeem van de wet voort dat voor het bepalen van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van een hoge fosfaattoestand van de grond.
De fosfaattoestand van de grond wordt, ingevolge artikel 103a in samenhang gelezen met artikel 103b van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, vastgesteld aan de hand van grondmonsters.
Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de percelen 1, 3, 9 en 12, met een oppervlakte van achtereenvolgens 8,17, 2,08, 13,6 en 9,83 hectare (ha). Appellante heeft aangevoerd dat de fosfaattoestand van deze percelen neutraal is en zij beroept zich in dat verband op de door haar aangeleverde analyses van grondmonsters.
In dit geval moest de bemonstering gebeuren volgens een protocol dat is gebaseerd op de
W-methode, de zig-zag-methode of kruislingse bemonstering. Voor een perceel(-deel) van maximaal 5 ha volstaat één representatief mengmonster, voor grotere (delen van) percelen zijn meerdere mengmonsters nodig en bepaalt het gewogen gemiddelde van die monsters de fosfaattoestand. Bij de bemonstering worden de vormbepalende hoekpunten van het perceel gemarkeerd en wordt de omvang van het perceel(-deel) met een GPS vastgelegd. Onvolledige bemonstering door verkeerde afbakening van het perceel leidt tot de ongeldigheid van de analyse van de grondmonsters, tenzij de meetfout minder dan 3% bedraagt.
De door appellante gebruikte grondmonsters zijn door verweerder afgekeurd. Hij heeft de redenen daarvoor in het verweerschrift beschreven. De percelen 1 en 12 zijn niet volledig bemonsterd. Van perceel 1 is 0,38 ha buiten de bemonstering gebleven, van perceel 12 is dat
3 ha. De grondmonsters van perceel 9 hebben deels betrekking op een ander perceel en daarnaast is 0,51 ha niet bemonsterd. Het grondmonster van perceel 3 is een mengmonster waarin ook grond is verwerkt van een (toen) niet door appellante gebruikt perceel. Deze onvolkomenheden heeft appellante niet betwist.
De bemonstering van de percelen 1, 9 en 12 was daarmee onvolledig. In het monster van perceel 3 is grond gemengd van een perceel dat niet bij appellante in gebruik is. De monsters zijn dus niet representatief en niet bruikbaar voor het bewijs van de fosfaattoestand.
Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. J.M.M. van Dalen als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. J.M.M. van Dalen