ECLI:NL:CBB:2019:336

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/2788
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veehouderij (appellante) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 3 januari 2018, waarin het fosfaatrecht voor haar bedrijf was vastgesteld. Appellante stelde dat door buitengewone omstandigheden, in dit geval de ziekte van een van haar vennoten, haar fosfaatrecht lager was vastgesteld dan rechtmatig was. De minister had in een besluit van 5 april 2018 de bezwaren van appellante deels gehonoreerd, maar weigerde een verdere verhoging van het fosfaatrecht op basis van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw).

Tijdens de zitting op 21 juni 2019 heeft appellante medische gegevens ingebracht ter ondersteuning van haar claim dat de ziekte van de vennoot invloed had op de omvang van de veestapel. Het College erkende dat de ziekte van de vennoot inderdaad van invloed was geweest op de veestapel, maar de partijen waren verdeeld over de vraag of de gemiddelde melkproductie moest worden berekend op basis van 2013 of 2015. Het College oordeelde dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke regeling die de gemiddelde melkproductie over 2015 hanteert.

Het College heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 5.968 kg. Tevens heeft het College verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.536,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2788

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

V.O.F. [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. G. Meijerink).

Procesverloop

Op 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld. Appellante heeft een melding gedaan dat door buitengewone omstandigheden haar fosfaatrecht lager is vastgesteld en bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
Bij besluit van 5 april 2018 heeft verweerder beslist op dat bezwaar. Bij brief van 11 oktober 2018 heeft hij gemotiveerd waarom hij het fosfaatrecht op grond van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw) niet verhoogd.
Hiertegen heeft appellante beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Appellante exploiteert een veehouderij. Eén van haar vennoten is op 6 maart 2013 geopereerd en daarbij is een teen geamputeerd.
2.1
Met het besluit van 5 april 2018 heeft verweerder de bezwaren van appellante deels gehonoreerd en het fosfaatrecht verhoogd in verband met het aanvankelijk niet meenemen van aan kalveren vervoederde melk in de melkproductie.
2.2
Ingevolge artikel 23, zesde lid, van de Msw, verhoogt verweerder, indien appellante aantoont dat het reguliere fosfaatrecht minimaal 5% lager is door ziekte van een van haar vennoten. Verweerder zag in het bestreden besluit geen reden voor die verhoging, omdat appellante niet heeft aangetoond dat de teenamputatie van invloed is geweest op de situatie per 2 juli 2015.
2.3
In beroep stelt appellante dat dit oorzakelijk verband wel aannemelijk is. De betrokken vennoot kan namelijk zelf geen werkzaamheden meer doen en moet de verzorging van het vee en het melken overlaten aan ingehuurd personeel. Appellante heeft als bewijs medische gegevens ingebracht.
2.4
Die bewijsstukken hebben ertoe geleid dat verweerder ter zitting heeft erkend dat de ziekte van de vennoot (wel) van invloed is geweest op de omvang van de door appellante op 2 juli 2015 gehouden veestapel. Verweerder gaat daarom nu uit van de omvang van de veestapel op 6 maart 2013.
2.5
Op zich kan appellante zich daarin vinden. Het enige dat partijen nu nog verdeeld houdt is de vraag of verweerder terecht uitgaat van de gemiddelde melkproductie in 2013 of, zoals appellante meent, moet uitgaan van de gemiddelde melkproductie in 2015.
3.1
Bij de forfaitaire melkproductie wordt in de wettelijke regeling gerekend met de gemiddelde melkproductie over kalenderjaar 2015.
3.2
Er is geen reden om aan te nemen dat de ziekte van de vennoot de gemiddelde melkproductie heeft beïnvloed. Dat betekent naar het oordeel van het College dat er evenmin reden is om af te wijken van het voor de gemiddelde melkproductie aangewezen wettelijk peiljaar 2015. Deze beroepsgrond slaagt. Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking.
3.3
Partijen zijn het erover eens dat dan het fosfaatrecht van appellante vóór de generieke korting 6.507,4 kg bedraagt. Het College zal zelf in de zaak voorzien door onder herroeping van het primaire besluit het fosfaatrecht vast te stellen op 5.968 kg.
4. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht in deze zaak voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en stelt het aantal fosfaatrechten voor het bedrijf van appellante vast op 5.968 kg;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. F. Willems als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems