In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen een veehouderij (appellante) en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verweerder) over de vaststelling van het fosfaatrecht. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit van 3 januari 2018, waarin het fosfaatrecht voor haar bedrijf was vastgesteld. Appellante stelde dat door buitengewone omstandigheden, in dit geval de ziekte van een van haar vennoten, haar fosfaatrecht lager was vastgesteld dan rechtmatig was. De minister had in een besluit van 5 april 2018 de bezwaren van appellante deels gehonoreerd, maar weigerde een verdere verhoging van het fosfaatrecht op basis van artikel 23, zesde lid, van de Meststoffenwet (Msw).
Tijdens de zitting op 21 juni 2019 heeft appellante medische gegevens ingebracht ter ondersteuning van haar claim dat de ziekte van de vennoot invloed had op de omvang van de veestapel. Het College erkende dat de ziekte van de vennoot inderdaad van invloed was geweest op de veestapel, maar de partijen waren verdeeld over de vraag of de gemiddelde melkproductie moest worden berekend op basis van 2013 of 2015. Het College oordeelde dat er geen reden was om af te wijken van de wettelijke regeling die de gemiddelde melkproductie over 2015 hanteert.
Het College heeft het bestreden besluit vernietigd, het primaire besluit herroepen en het fosfaatrecht vastgesteld op 5.968 kg. Tevens heeft het College verweerder veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn vastgesteld op € 1.536,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en de proceskosten zijn berekend op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht.