ECLI:NL:CBB:2019:334

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
6 augustus 2019
Publicatiedatum
5 augustus 2019
Zaaknummer
18/2737
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen fosfaatrecht vaststelling en knelgevallenregeling in de Meststoffenwet

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 6 augustus 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen appellante, een vennootschap onder firma, en de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van haar fosfaatrecht, dat door de minister was vastgesteld op 10.503 kilogram, en voerde aan dat de toepassing van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval leidde tot een individuele en buitensporige last. Dit zou het gevolg zijn van bijzondere omstandigheden die niet door de minister waren erkend, met name de overname van een bedrijf dat door ziekte en overlijden van de vorige eigenaar in een moeilijke situatie verkeerde.

De minister had eerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard, waarna appellante beroep instelde. Tijdens de zitting op 21 juni 2019 werd appellante vertegenwoordigd door haar vennoten, bijgestaan door een gemachtigde. De minister werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigden. Het College overwoog dat de knelgevallenregeling, die appellante aanvoerde, niet van toepassing was omdat de overname van het bedrijf door derden had plaatsgevonden en de oorspronkelijke eigenaar geen zeggenschap meer had. Het College concludeerde dat de minister op juiste wijze het fosfaatrecht had vastgesteld en dat er geen strijd was met de rechtszekerheid, het vertrouwensbeginsel of het zorgvuldigheidsbeginsel.

Uiteindelijk verklaarde het College het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/2737

uitspraak van enkelvoudige kamer van 6 augustus 2019 in de zaak tussen

[naam 1] V.O.F., te [plaats] , appellante

(gemachtigde: mr. M. Mol),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. A.H. Spriensma-Heringa en mr. J.G. Biesheuvel).

Procesverloop

Bij besluit van 31 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 10.503 kilogram (kg).
Bij besluit van 11 oktober 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juni 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoten [naam 2] en [naam 3] , bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Appellante heeft op 24 maart 2017 het bedrijf van maatschap [naam 4] en [naam 5] overgenomen en [naam 4] ( [naam 4] ) in loondienst genomen.
1.2
Bij de berekening van het fosfaatrecht is verweerder uitgegaan van de op 2 juli 2015 aanwezige 184 melk- en kalfkoeien en 151 stuks jongvee en heeft hij rekening gehouden met een melkproductie per koe van 8.648 kg (wat een excretieforfait oplevert van 42,7).
2.1
Appellante stelt dat toepassing van het fosfaatrechtenstelsel in haar geval leidt tot een individuele en buitensporige last omdat verweerder de bijzondere omstandigheden niet erkend waarin zij zich bevindt. Op 2 juli 2015 was het aantal melkkoeien op het bedrijf van [naam 4] lager wegens ziekte van diens ouders en uiteindelijk het overlijden van zijn vader. Dit heeft geleid tot het verwijderen van alle dieren op het bedrijf van [naam 4] in maart 2016. Verweerder heeft ten onrechte de melding bijzondere omstandigheden van [naam 4] van 23 maart 2017 niet voor de bedrijfsovername afgehandeld.
2.2
Verweerder voert aan dat appellante geen beroep toekomt op verhoging van het fosfaatrecht wegens bijzondere omstandigheden op het bedrijf van [naam 4] , nu [naam 4] in loondienst is getreden en geen zeggenschap heeft in het bedrijf van appellante.
3.1
Artikel 23, vierde lid, van de Msw bepaalt dat indien een landbouwer voor een datum die bij ministeriële regeling wordt vastgesteld, meldt en aantoont dat tussen 2 juli 2015 en 1 januari 2018 een beëindigd bedrijf is overgenomen, het fosfaatrecht, bedoeld in het derde lid, wordt verhoogd, met het fosfaatrecht dat voor dit beëindigde bedrijf bij continuering, krachtens het derde lid zou zijn vastgesteld. Bij een gedeeltelijke overname vindt de verhoging naar rato plaats.
3.2
De memorie van toelichting bij voornoemd artikel (Kamerstukken 2015-16, 34532, nr. 3, blz. 44/45) luidt, voor zover hier van belang:
“(…)De correctie die het gevolg kan zijn van een beroep op buitengewone omstandigheden ziet uitsluitend op de reguliere toekenning die in het derde lid van artikel 23 is verwoord. Buitengewone omstandigheden vormen geen grond om ook in het kader van artikel 23, vierde lid, dat ziet op na 2 juli 2015 overgenomen bedrijven, een correctie te kunnen ontvangen. Deze omstandigheden vormen ook geen reden om anders om te gaan met de bepaling van de melkveefosfaatruimte op een bedrijf op 2 juli 2015.(…)”
3.3
Het voorgaande is slechts anders indien nog steeds één van de oorspronkelijke landbouwers zeggenschap heeft over het bedrijf. In geval van bedrijfsovername door derden is de knelgevallenvoorziening niet van toepassing [1] .
3.4
[naam 2] en [naam 3] zijn de vennoten van appellante en zij hebben, zoals erkend in het beroepschrift, de eindverantwoordelijkheid. [naam 4] is geen vennoot maar in loondienst. Er is dan ook sprake van een bedrijfsovername door derden waardoor de knelgevallenregeling van artikel 23, zesde lid, van de Msw niet van toepassing is. Het beroep van appellante op de knelgevallenregeling kan dan ook reeds om deze reden niet slagen.
4. Wat betreft het beroep van appellante op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarin de bescherming van het eigendomsrecht is neergelegd, wordt het volgende overwogen. Appellante voert aan dat het in haar geval niet verhogen van het fosfaatrecht op grond van de knelgevallenregeling voor het overgenomen bedrijf leidt tot een individuele en buitensporige last. Het College volgt appellante hierin niet. Appellante heeft het bedrijf gekocht inclusief de bijbehorende fosfaatrechten, waarvan de waarde is verrekend in de koopprijs. De invoering van het fosfaatrechtenstelsel heeft op die koopprijs geen invloed gehad en tast het eigendomsrecht van appellante dus niet aan. Voor zover appellante beoogd te stellen dat zij een te hoge koopprijs heeft betaald, omdat zij veronderstelde dat het door haar overgenomen bedrijf over meer fosfaatrechten beschikte, merkt het College op dat dit niet het gevolg is van het fosfaatrechtenstelsel, maar een misrekening door appellante. Het beroep slaagt niet.
5. Gelet op het voorgaande heeft verweerder op de juiste wijze het fosfaatrecht vastgesteld. Van strijd met het rechtszekerheids-, vertrouwens- en zorgvuldigheidsbeginsel is volgens het College geen sprake.
6. Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. F. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 augustus 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. F. Willems

Voetnoten

1.brief van verweerder aan de voorzitter van de Tweede Kamer van 16 mei 2018