ECLI:NL:CBB:2019:322

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
30 juli 2019
Publicatiedatum
26 juli 2019
Zaaknummer
18/1927
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering energie-investeringsaftrek op basis van tijdige aanmelding van investering

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 30 juli 2019 uitspraak gedaan in het geschil tussen [naam 1] B.V. en de minister van Economische Zaken en Klimaat. De zaak betreft de weigering van een verklaring voor de energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring) door de minister. Appellante had op 18 januari 2017 een investeringsverplichting aangegaan, maar heeft de aanvraag voor de EIA-verklaring pas op 25 augustus 2017 ingediend. De minister heeft de aanvraag afgewezen omdat de aanmelding niet tijdig was gedaan, wat in strijd is met de wettelijke vereisten van de Wet inkomstenbelasting 2001.

Tijdens de zitting op 25 juni 2019 heeft appellante erkend dat zij de investering niet binnen de vereiste termijn van drie maanden heeft aangemeld. Ondanks dat het project aan de subsidievoorwaarden voldeed, kon de minister geen EIA-verklaring verstrekken omdat de wet geen ruimte biedt voor uitzonderingen bij te late aanmelding. Het College heeft de argumenten van appellante niet gevolgd en bevestigd dat de minister terecht de EIA-verklaring heeft geweigerd. Het beroep van appellante is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gemaakt op 30 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1927

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 juli 2019 in de zaak tussen

[naam 1] B.V., te [plaats 1] , appellante

(gemachtigde: N. Romijn),
en

de minister van Economische Zaken en Klimaat, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Wullink).

Procesverloop

Bij besluit van 3 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan appellante een verklaring energie-investeringsaftrek (EIA-verklaring), als bedoeld in de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001), af te geven.
Bij besluit van 17 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 juni 2019. De gemachtigden van partijen zijn verschenen. Voor verweerder is verder nog verschenen [naam 2] .

Overwegingen

1.1
Het College gaat uit van de volgende, voor dit geding van belang zijnde vaststaande feiten en omstandigheden.
1.2
Appellante heeft op 18 januari 2017 [naam 3] B.V. (de installateur) opdracht gegeven voor het vervangen van E- en W-installaties in het complex [naam 4] in [plaats 2] voor een bedrag van € 521.966,05.
1.3
Appellante heeft op 25 augustus 2017 bij verweerder een EIA-verklaring aangevraagd voor haar investering van € 427.000,- in Technische voorzieningen in duurzame energie (code 45000 op de Energielijst 2017. Zij heeft daarbij aangegeven dat de investeringsverplichting is aangegaan op 1 juni 2017.
1.4
Bij het primaire besluit, zoals gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft verweerder het verzoek om een EIA-verklaring afgewezen omdat de investering in het bedrijfsmiddel niet tijdig bij verweerder is aangemeld. Daaraan heeft verweerder ten grondslag gelegd dat uit door appellante verstrekte gegevens blijkt dat appellante op 18 januari 2017 de investeringsverplichting is aangegaan. Appellante had de investering binnen 3 maanden na 18 januari 2017 moeten melden. Appellante heeft de investering op 25 augustus 2017, dus niet tijdig, gemeld.
2. Het College overweegt als volgt.
2.1
In dit geding is de volgende regelgeving van toepassing
Ingevolge artikel 3.42, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) kan in een kalenderjaar een percentage van de door een ondernemer gemaakte energie-investeringen fiscaal ten laste worden gebracht van de winst van die onderneming. Ingevolge artikel 3.42, zesde lid, van de Wet IB 2001, moet voor toepassing van die energie-investeringsaftrek de energie investering zijn aangemeld bij verweerder.
Artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling energie investeringsaftrek 2001 (de Uitvoeringsregeling) luidt, voor zover van belang, als volgt:
“ De aanmelding bedoeld in artikel 3.42, zesde lid, van de wet van de aangegane verplichtingen (…) moet binnen een termijn van drie maanden plaats vinden. Deze termijn vangt aan:
a. met betrekking tot verplichtingen: bij het aangaan van de verplichtingen;
(…)”
3.1
Ter zitting heeft appellante te kennen gegeven dat zij niet langer betwist dat zij op 18 januari 2017 de investeringsverplichting is aangegaan en dat zij, door deze niet binnen drie maanden, maar pas op 25 augustus 2017 te melden, niet aan haar verplichtingen heeft voldaan. Zij heeft de hoop uitgesproken dat haar desondanks een EIA-verklaring kan worden verstrekt. Haar project voldoet voor het overige aan de subsidievoorwaarden en bij een tijdige aanvraag zou zij de EIA-verklaring zeker hebben gekregen. Verweerder heeft daartegen aangevoerd dat de wet hem geen ruimte biedt om bij een te late melding een EIA-verklaring te verstrekken, dus ook niet in het geval van appellante.
3.2
Het College volgt verweerder in zijn standpunt. Naar vaste jurisprudentie van het College is verweerder slechts bevoegd een EIA-verklaring af te geven indien door hem is vastgesteld dat aan alle voorwaarden daarvoor is voldaan (zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 13 november 2018, ECLI:NL:CBB:2018:607). Appellante heeft door de in geding zijnde investering niet binnen drie maanden bij verweerder te melden niet voldaan aan een voor het afgeven van een EIA-verklaring noodzakelijke voorwaarde. Verweerder was op grond van de wettelijke regeling dan ook gehouden de EIA-verklaring te weigeren.
3.3
Het beroep zal ongegrond worden verklaard.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Bastein in aanwezigheid van mr. K.K.E. Blom, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2019.
w.g. B. Bastein w.g. K.K.E. Blom
Tegen deze uitspraak kunnen de belanghebbende en de minister van Economische Zaken en Klimaat beroep in cassatie instellen ter zake van schending of verkeerde toepassing van de begrippen investeren en bedrijfsmiddelen (artikel 3.42, achtste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001).