4.3Verweerder daarentegen meent dat de beslissing over het LED-verlichtingssysteem slechts een uitvoering en concretisering is van de eerder aangegane overeenkomst tussen appellante en de hoofdaannemer van 13 november 2015, zoals gewijzigd op 10 december 2015. Daarvan uitgaande zou de aanmelding op 25 november 2016 niet binnen drie maanden en dus te laat zijn gedaan.
5. Op 13 november 2015 heeft appellante met de hoofdaannemer een aannemingsovereenkomst gesloten. In artikel 2 is overeengekomen dat uitvoering plaatsvindt conform het bestek van project 131392. Op 10 december 2015 is de overeenkomst aangepast, in die zin dat is vermeld dat uitvoering plaatsvindt conform het bestek van project 131392 van 4 december 2015 en conform de documentenlijst van 4 december 2015. In het bestek is onder 70.11.30-a vermeld dat armaturen worden toegepast volgens de daarbij gevoegde armaturenlijst en voor de B-percelen conform de armaturenlijst 'Krodor'. De armaturenlijst heeft volgens een brief van appellante aan verweerder van 8 maart 2017 het karakter van een overzicht van types waaruit (zo mogelijk) een keuze kan worden gemaakt om aan de prestatie-eisen te voldoen.
6. Het College stelt vast – en partijen zijn het hierover met elkaar eens – dat de overeenkomst met de hoofdaannemer onder andere omvatte het aanbrengen van een LED‑verlichtingssysteem in de te realiseren bedrijfsgebouwen. De prestatie-eisen waaraan dat systeem zou moeten voldoen stonden op grond van de overeenkomst vast. Dat uiteindelijk is gekozen voor een ander LED-verlichtingssysteem dan in de armaturenlijst was opgenomen, brengt, reeds gelet op hetgeen appellante in de genoemde brief van 8 maart 2017 heeft verklaard omtrent de betekenis van de lijst, niet met zich dat moet worden aangenomen dat de overeenkomst op dit punt is gewijzigd. De conclusie luidt, dat appellante de verplichting inzake de LED-verlichting al is aangegaan bij de aannemingsovereenkomst.
7. Voor zover appellante heeft aangevoerd dat de aanvraag voor een verklaring niet binnen drie maanden nadien kon worden gedaan omdat de verplichting inzake de LED‑verlichting nog niet voldoende bepaalbaar was volgt het College haar daarin niet. Voor het doen van de aanvraag was het immers blijkens het elektronische aanmeldingsformulier niet nodig reeds dadelijk de aantallen en de prijzen van de armaturen te vermelden. In dat kader stelt het College vast dat deze twee gegevens geen verplichte velden zijn op dat formulier. Zoals verweerder ter zitting heeft betoogd, had appellante dan ook op een later moment de aanvraag kunnen aanvullen.
8. Nu appellante niet binnen een termijn van drie maanden vanaf het aangaan van de verplichtingen de aanmelding heeft gedaan, is niet voldaan aan een voor het afgeven van een EIA-verklaring noodzakelijke voorwaarde. Dit betekent dat verweerder gehouden was de EIA-verklaring te weigeren, op grond van artikel 3.42, zesde lid, van de Wet IB 2001, in samenhang gelezen met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Uitvoeringsregeling.
9. Voor zover appellante zich heeft beroepen op het vertrouwensbeginsel in verband met de informatie op de website van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland over het verkrijgen van een EIA-verklaring, faalt dit. De mededeling op de website dat het bedrijfsmiddel volgens de hoofdregel binnen drie maanden na de opdracht tot levering moet worden gedaan is niet onverenigbaar met de inhoud van de Uitvoeringsregeling en voor zover een en ander appellante niet duidelijk was had zij verweerder om nadere informatie kunnen vragen dan wel daarover met verweerder in overleg kunnen treden. Het betoog van appellante dat verweerder de indruk heeft gewekt dat haar aanmelding inhoudelijk zou worden behandeld en dat verweerder met de vaststelling dat de aanmelding niet binnen drie maanden is gedaan, het rechtszekerheidsbeginsel heeft geschonden, slaagt evenmin. Zoals het College hiervoor heeft overwogen, was verweerder gehouden de EIA-verklaring te weigeren. Dat verweerder in de aanloop naar de beoordeling van de aanvraag appellante om informatie heeft verzocht was louter ten dienste van een juiste besluitvorming en heeft, bij gebrek aan duidelijke, in een andere richting wijzende bewoordingen, geen gerechtvaardigde verwachtingen omtrent de uitkomst daarvan bij appellante kunnen wekken.
10. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.