In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 juli 2019, betreft het een beroep van V.O.F. [naam 1] tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit over de toewijzing van betalingsrechten op basis van de Uitvoeringsregeling rechtstreekse betalingen GLB. Appellante had in 2015 een Gecombineerde Opgave ingediend voor 35 percelen, maar de minister had in het primaire besluit van 25 februari 2016 een lagere oppervlakte subsidiabele landbouwgrond vastgesteld dan door appellante opgegeven. Na bezwaar van appellante werd het aantal betalingsrechten in het bestreden besluit van 16 januari 2017 gewijzigd, maar appellante was het hier niet mee eens en stelde beroep in.
Het College heeft het onderzoek heropend en partijen de gelegenheid gegeven om aanvullende informatie te verstrekken. De minister heeft in zijn verweerschrift uiteengezet dat de oppervlakte van de percelen is vastgesteld aan de hand van luchtfoto's en dat de door appellante opgegeven percelen niet altijd aan de voorwaarden voor subsidiabele landbouwgrond voldeden. Het College heeft vastgesteld dat de minister bij het vaststellen van de referentiepercelen een marge van maximaal 2% mag hanteren en dat de afwijkingen binnen deze marge niet tot een aanpassing van de referentiepercelen hoeven te leiden.
Uiteindelijk heeft het College geoordeeld dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk is, maar het beroep tegen het herziene bestreden besluit gegrond. Het herziene besluit is vernietigd voor zover het betrekking heeft op de percelen 21 en 22, omdat de motivering niet deugdelijk was. De minister is opgedragen om binnen acht weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de gemaakte proceskosten van appellante zijn vastgesteld op € 1.280,-.