In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 9 juli 2019, zaaknummer 18/2718, staat de vaststelling van fosfaatrechten centraal. Appellant, een eenmanszaak, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn fosfaatrecht door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 31 januari 2018, stelde het fosfaatrecht vast op 2.547 kilogram, maar na bezwaar werd dit herzien naar 2.551 kilogram. Appellant was van mening dat het excretieforfait, dat door de minister was vastgesteld op basis van de melkproductie van zijn ingeschaarde koeien, ten onrechte lager was dan dat van de uitschaarder. Hij voerde aan dat de koeien, hoewel ze droog stonden, melk hadden geproduceerd voor de uitschaarder en dat het excretieforfait daarom gelijk zou moeten zijn aan dat van de uitschaarder.
Tijdens de zitting op 22 mei 2019 erkende de verweerder dat de besluitvorming in bezwaar onvolledig was en dat er nog een bezwaarprocedure liep die mogelijk gevolgen zou hebben voor het fosfaatrecht van appellant. Het College oordeelde dat de minister terecht het excretieforfait van 32,4 kilogram had toegepast, gezien de lage melkproductie op het bedrijf van appellant. Het College verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het verzoek om schadevergoeding van appellant ook in overweging moest worden genomen. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige besluitvorming in bestuursrechtelijke procedures en de toepassing van relevante wetgeving.