6.4Artikel 10a, zevende lid, van de Wet op de Loonbelasting 1964 luidde ten tijde van belang als volgt:
“7 Voor de toepassing van deze wet wordt onder een met de inhoudingsplichtige verbonden vennootschap verstaan:
a. een vennootschap waarin de inhoudingsplichtige voor ten minste een derde gedeelte belang heeft;
b. een vennootschap die voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige;
c. een vennootschap waarin een derde voor ten minste een derde gedeelte belang heeft, terwijl deze derde tevens voor ten minste een derde gedeelte belang heeft in de inhoudingsplichtige.”
7. Tussen partijen is niet in geschil – en op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting staat ook voor het College vast – dat [naam 4] ten tijde hier van belang voor twee-derde eigenaar is van appellante en ten opzichte van appellante is te beschouwen als een verbonden vennootschap in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964. De kernvraag die in het debat tussen partijen centraal staat en hier door het College moet worden beantwoord is of verweerder zich voor de toepassing van artikel 23, zevende lid, van de Wva ten aanzien van appellante terecht op het standpunt heeft gesteld dat sprake is voortzetting van een gedeelte van een onderneming, te weten van [naam 4] . Indien die vraag bevestigend moet worden beantwoord tellen de eerdere S&O-verklaringen van [naam 4] immers mee voor appellante en kan – daar zijn partijen het over eens en het College sluit zich daarbij aan – de startersfaciliteit ten aanzien van haar hier geen toepassing vinden.
8. Verweerder heeft blijkens het gestelde in het bestreden besluit bij de beantwoording van de vraag of er ten aanzien van appellante sprake is van “voortzetting” in de hiervoor bedoelde zin, tot uitgangspunt genomen dat van voortzetting van een (deel van de) onderneming sprake is als in de nieuwe onderneming activiteiten worden verricht die dezelfde of vergelijkbaar zijn met activiteiten die in een andere onderneming werden of worden verricht, en er vanuit die andere onderneming voor de activiteiten benodigde middelen overgaan naar de nieuwe onderneming. Het begrip “middelen” moet daarbij ruim worden opgevat en omvat dus ook personeel. Ter zitting van 16 november 2016 heeft verweerder daaraan toegevoegd dat daarbij de S&O werkzaamheden als spil fungeren. Overgang van personeel is op zich zelf niet beslissend, maar kan daarbij een aanwijzing zijn. Zo zal overgang van louter administratief personeel niet snel tot de conclusie “voortzetting” leiden, maar kan de transitie van ontwikkelaars daarvoor juist wel een indicatie zijn.
Het College acht een zodanig uitgangspunt, geplaatst tegen de achtergrond van de geschiedenis van de totstandkoming van de aanscherping van de startersfaciliteit, op zich zelf aanvaardbaar.
9. Verweerder heeft het bestreden besluit in de loop van de procedure gehandhaafd mede na onderlinge vergelijking van, na de schorsing van het onderzoek aan de op de zaak betrekking hebbende stukken toegevoegde, aanvragen om S&O-verklaringen van appellante en van [naam 4] alsmede na raadpleging van de door appellante in het geding gebrachte aandeelhoudersovereenkomst. Verweerder heeft zich op basis daarvan op het standpunt gesteld dat de S&O-aanvragen met betrekking tot de jaren 2014 en 2015 van [naam 4] en appellante vrijwel identiek zijn, in ieder geval op de punten van de knelpunten, de zelf te ontwikkelen methoden en de oplossingsrichtingen. Het College is van oordeel dat verweerder deze aspecten, in lijn met het door hem gehanteerde uitgangspunt, relevant heeft kunnen achten. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden waarom hier aan voormeld uitgangspunt niet zou mogen worden vastgehouden en dat de feitelijke constateringen van verweerder op dit punt onjuist zouden zijn.
10. Uit de verschillende aanvragen is, zo heeft verweerder uiteengezet, niet af te leiden wat, zoals appellante stelt, “fundamenteel anders” is tussen de werkzaamheden van [naam 4] en die van appellante ten aanzien van de hier aan de orde zijnde projecten. Voorts heeft verweerder in aanmerking genomen dat in artikel 3, eerste lid, van de aandeelhoudersovereenkomst is beschreven dat alle ontwikkelingen (technologisch en commercieel) in de aldaar aangeduide marktsegmenten in appellante zullen worden ondergebracht en dat [naam 4] zich niet meer bezig houdt met de voornoemde ontwikkeling. Verweerder heeft hieruit geconcludeerd dat een en ander uitgaat van de veronderstelling dat het [naam 4] was die eerst bepaalde ontwikkelingen onder zich had die nu zijn ondergebracht bij appellante en dat dus sprake is van overgang van S&O relevante activiteiten en aldus van voortzetting van (een deel van) de onderneming van [naam 4] in appellante.
11. Het College is van oordeel dat appellante er niet in is geslaagd, ook nadat de nader opgevraagde stukken aan het procesdossier waren toegevoegd, in het kader van het daar op volgende voortgezette schriftelijke debat, de aanvankelijk in het kader van haar aanvraag gebruikte algemene bewoordingen specifiek uit te werken en – hetgeen als aanvrager in de eerste plaats op haar weg ligt – duidelijke en in een andere richting dan “voortzetting” wijzende gegevens te verschaffen. Het College heeft er bij het vormen van zijn oordeel niet aan voorbij gezien dat appellante in haar reactie van 6 februari 2018, onder verwijzing naar de aandeelhoudersovereenkomst en een negental andere bijlagen, in de kern samengevat, heeft betoogd dat er sprake is van andere toepassingsgebieden, de verschillende rollen zijn verdeeld en er een scheiding is gecreëerd tussen intellectueel eigendomsrecht, focus en ontwikkelactiviteiten in feitelijke en administratieve zin. Onvoldoende duidelijk is evenwel in hoeverre er sprake was van fundamenteel andere speur- en ontwikkelactiviteiten. Het College is van oordeel dat verweerder in de omstandigheden van dit geval niet aannemelijk heeft hoeven achten dat appellante nieuwe, dat wil hier zeggen, niet eerder door [naam 4] verrichte S&O-activiteiten heeft verricht. Dit betekent dat de eerdere S&O-verklaringen van [naam 4] meetellen bij de bepaling of appellante gebruik kan maken van de startersfaciliteit in het jaar 2016.
12. Gelet op het voorgaande heeft verweerder appellante terecht niet in aanmerking gebracht voor een hoger percentage aan S&O-afdrachtvermindering voor startende bedrijven. De hiervoor onder 5 geformuleerde vraag moet dan ook bevestigend worden beantwoord. Het beroep is derhalve ongegrond.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.