ECLI:NL:CBB:2019:271

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
9 juli 2019
Publicatiedatum
4 juli 2019
Zaaknummer
18/1547
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht over leugenachtige verklaring van accountant in civiele procedure

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 juli 2018, waarin een klacht tegen betrokkene, een accountant, ongegrond werd verklaard. Appellant stelt dat betrokkene tijdens een zitting op 9 september 2015 een leugenachtige verklaring heeft afgelegd. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven oordeelt dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat betrokkene opzettelijk een onjuiste verklaring heeft afgelegd. De accountantskamer had eerder al geoordeeld dat de klacht ongegrond was, en het College sluit zich aan bij deze overwegingen. Het College concludeert dat de verklaringen van betrokkene niet als bewust onjuist of misleidend kunnen worden aangemerkt. De klacht van appellant wordt afgewezen, en het hoger beroep wordt ongegrond verklaard. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer op 9 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1547

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 juli 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde van appellant: mr. J.L.J. Leijendekker)

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 juli 2018, gegeven op een klacht, door appellant ingediend tegen
[naam 2] RA(betrokkene)
(gemachtigde van betrokkene: mr. H.E. van Berckel-Dekker).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van 16 juli 2018, met nummer 17/1314 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:53).
Betrokkene heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 juni 2019. Appellant en betrokkene zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigden.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Inzake een eerdere tuchtklacht, door appellant ingediend tegen betrokkene, is aan betrokkene door de accountantskamer bij uitspraak van 5 september 2014 (
www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2014:69) de maatregel van waarschuwing opgelegd. Tegen die uitspraak van de accountantskamer hebben appellant en betrokkene geen hoger beroep ingesteld. Appellant heeft vervolgens een civielrechtelijke procedure tegen betrokkene aangespannen bij de rechtbank Oost-Brabant. Tijdens de comparitie van partijen op 9 september 2015 in de civiele procedure hebben betrokkene en zijn gemachtigde verklaringen afgelegd, die zijn weergegeven in het proces-verbaal van de zitting. Volgens het proces-verbaal van deze comparitie, dat mede is ondertekend door betrokkene en zijn advocaat (mr. van Berckel-Dekker), heeft betrokkene verklaard:
“(…)Na de beslissing van de Accountantskamer heb ik [naam 1] wel de gelegenheid gegeven om zijn standpunt naar voren te brengen. De stukken die hij mij heeft verstrekt vormen voor mij juist een bevestiging dat mijn conclusies zoals gedaan in de mededeling juist waren.”
Zijn advocaat heeft volgens dit proces-verbaal verklaard:
“De heer [naam 2] heeft na indiening van de klacht tegen hem [naam 1] in de gelegenheid gesteld hem te overtuigen van de onjuistheid van de mededeling. Uit de stukken die [naam 1] heeft verstrekt zoals de aannemingsovereenkomst en facturen waarop als omschrijving “regie” staat blijkt juist de juistheid van het standpunt van BDO. (…) Er is daarom geen reden om de verklaring in te trekken.”
1.3
De vordering van appellant is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2017 afgewezen. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, houdt in dat betrokkene tijdens de comparatiezitting van de rechtbank Oost-Brabant van 9 september 2015 heeft gelogen doordat hij een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgegeven.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer de klacht ongegrond verklaard.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.
Appellant voert aan dat hij na de beslissing van de accountantskamer van 5 september 2014 niet door betrokkene in de gelegenheid is gesteld om te reageren op zijn mededeling in de brief van 23 januari 2012. Hetgeen betrokkene heeft verklaard op de zitting van 9 september 2015 is niet waar en betrokkene weet dat. De vraag of betrokkene deze uitspraak op de zitting van 9 september 2015 bewust onjuist of misleidend heeft gedaan dient volgens appellant volmondig met ja te worden beantwoord. Na de uitspraak van 5 september 2014 is er geen contact geweest tussen appellant en betrokkene. Betrokkene heeft deze verklaring in rechte gedaan om de civiele procedure te winnen. Die procedure is immers rechtstreeks terug te voeren op de uitspraak van de accountantskamer. In de civiele procedure heeft betrokkene met succes maar leugenachtig het probleem van hoor en wederhoor weten te herstellen door de bal bij appellant neer te leggen. Betrokkene heeft over deze strategie goed nagedacht. Van registeraccountants wordt niet verwacht zich in zulke belangrijke zaken te vergissen. De accountantskamer had de klacht dan ook gegrond moeten verklaren.
4. Betrokkene stelt zich op het standpunt dat de verklaring tijdens de zitting van 9 september 2015 onhandig is geformuleerd: het klopt dat betrokkene appellant na de uitspraak van de accountantskamer van 5 september 2014 niet expliciet in de gelegenheid heeft gesteld om zijn standpunt naar voren te brengen. De gemachtigde van betrokkene heeft de ontstane onduidelijkheid ter zitting echter direct weggenomen, door te verklaren dat betrokkene appellant na indiening van de klacht (en dan wordt bedoeld de klacht die op 12 maart 2012 is ingediend bij de klachtencommissie van NIVRA-NOvAA) in de gelegenheid heeft gesteld hem te overtuigen van de onjuistheid van zijn mededeling. De kern van de verklaringen tijdens de comparitie op 9 september 2015 was dat betrokkene altijd open heeft gestaan voor argumenten en documenten van appellant. Wat betrokkene van appellant heeft ontvangen vormde echter geen aanleiding om zijn standpunt, zoals dat was geformuleerd in de brief van 23 januari 2012, aan te passen. Ook de accountantskamer heeft niet geoordeeld dat de conclusies van betrokkene in die brief onjuist waren. De gegrondverklaring door de accountantskamer in de uitspraak van 5 september 2014 was er in gelegen dat betrokkene ook overleg had moeten plegen met appellant in plaats van vooral uit te gaan van mededelingen van zijn opdrachtgever.
5. Voor zover in deze zaak van belang heeft de accountantskamer het volgende overwogen:
“4.6 Volgens vaste jurisprudentie van de Accountantskamer kan, behoudens bijzondere omstandigheden, het door een accountant in zijn zakelijke betrekkingen, al dan niet in rechte, innemen van een civielrechtelijk standpunt in het kader van de door hem in acht te nemen fundamentele beginselen van integriteit en professionaliteit niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Van dergelijke bijzondere omstandigheden is onder meer sprake indien geoordeeld zou moeten worden dat een door een accountant ingenomen standpunt bewust onjuist of misleidend, en dus te kwader trouw, blijkt te zijn of naar zijn aard bezien door een redelijke en goed geïnformeerde derde, die over alle relevante informatie beschikt, zal worden opgevat als schadelijk voor de goede naam van het accountantsberoep.
4.7
Betrokkene heeft naar voren gebracht dat zijn verklaring ongelukkig in het proces-verbaal van de zitting is opgenomen, maar dat hij dat destijds niet heeft bemerkt althans het belang daarvan niet heeft ingezien omdat hij zich heeft geconcentreerd op de essentie van de inhoud van zijn schriftelijke verklaring van 23 januari 2012. De inhoud van die verklaring was immers in de procedure relevant, aldus betrokkene. Daarbij was de wijze waarop informatie tot hem was gekomen of had kunnen komen niet van belang.
4.8
De Accountantskamer stelt vast dat klager zich pas na de tweede comparitie in de procedure tussen partijen, die plaatsvond op 7 december 2016, op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene tijdens de eerste comparitie heeft gelogen, terwijl het voor de hand had gelegen dit op de tweede zitting aan de orde te stellen. In het licht hiervan en gelet op de betwisting door betrokkene en de uitleg die zijn raadsvrouw in haar brief van 10 maart 2017 heeft gegeven, heeft klager naar het oordeel van de Accountantskamer onvoldoende aannemelijk gemaakt dat betrokkene een valse en met opzet onjuiste verklaring heeft afgelegd en aldus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De klacht is dan ook ongegrond.”.
6. Het College verenigt zich met de overwegingen van de accountantskamer en maakt deze tot de zijne. De accountantskamer heeft terecht geoordeeld dat niet is gebleken van een bewust onjuist of misleidend standpunt van betrokkene. Betrokkene heeft erkend dat zijn verklaring tijdens de zitting op 9 september 2015 onjuist was, voor zover hij heeft verklaard dat hij betrokkene na de uitspraak van de accountantskamer de gelegenheid zou hebben gegeven zijn standpunt naar voren te brengen. Dat hij dit bewust of opzettelijk heeft gedaan om – zoals appellant betoogt – de civiele procedure te winnen is naar het oordeel van het College echter geenszins gebleken. Daarbij constateert het College dat het zwaartepunt van de door betrokkene ter comparitie afgelegde verklaring lag bij de waardering van de door appellant overgelegde stukken. Deze verklaring van betrokkene kan dan ook niet tot een gegrond tuchtrechtelijk verwijt leiden. Verder acht het College net als de accountantskamer van belang dat appellant pas na de tweede comparitiezitting in de civiele procedure heeft geklaagd over de juistheid van de verklaring van betrokkene. Voor zover appellant meent dat de rechtbank zich heeft laten leiden door onjuiste verklaringen van betrokkene, daargelaten of dit juist is, had appellant de zijns inziens onjuiste verklaringen van betrokkene bij de tweede comparitie aan de orde kunnen stellen. De grieven slagen niet.
7. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is.
8. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wet tuchtrechtspraak accountants.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. J.L. Verbeek en mr. W.C.E. Winfield, in aanwezigheid van mr. L.N. Foppen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. L.N. Foppen