ECLI:NL:CBB:2019:27

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
25 januari 2019
Zaaknummer
19/41
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake officiële inbewaringneming van partijen vlees

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 22 januari 2019 uitspraak gedaan op een verzoek om voorlopige voorziening van Twapa BVBA, een Belgische onderneming, tegen de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het verzoek betreft de officiële inbewaringneming van partijen vlees die in eigendom zijn van verzoekster. De minister had op 21 december 2018 een besluit genomen om de inbewaringneming te beëindigen, maar de partijen vlees opnieuw in bewaring te nemen op basis van verdenking. Verzoekster vreesde dat de partijen vlees vernietigd zouden worden of voor andere doeleinden dan humane consumptie zouden worden aangewend, wat zou leiden tot onomkeerbare schade en ernstige financiële gevolgen voor haar. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat het verzoek niet zozeer gericht was tegen de inbewaringneming zelf, maar tegen de keuze die aan de derde-partij was voorgelegd over de bestemming van de partijen vlees. De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen spoedeisend belang was bij het treffen van een voorlopige voorziening, omdat het primaire besluit niet leidde tot onmiddellijke vernietiging van de partijen vlees. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen en geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 19/41
uitspraak van de voorzieningenrechter van 22 januari 2019 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
Twapa BVBA, te Retie (België), verzoekster
(gemachtigde: mr. J.H.D. Elings),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. N. Aamimi).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
Vriescentrale Asten B.V., te Asten.

Procesverloop

Bij besluit van 21 december 2019 (het primaire besluit), gericht aan de derde-partij, heeft verweerder de officiële inbewaringneming van bij verzoekster in eigendom zijnde partijen vlees op basis van verdenking van 1 maart 2018 beëindigd en de betreffende partijen vlees opnieuw in officiële inbewaringneming geplaatst. Voorts is de derde-partij gevraagd om voor 11 januari 2019 een keuze te maken omtrent de bestemming van de partijen vlees.
Verzoekster heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek om voorlopige voorziening de in het primaire besluit genoemde termijn tot 11 januari 2019 verlengd tot en met 21 januari 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2018.
Verzoekster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Voor verweerder zijn voorts [naam 1] en [naam 2] verschenen. Derde-partij is niet verschenen.
Verweerder heeft ter zitting met het oog op deze uitspraak de vorengenoemde termijn verlengd tot en met 22 januari 2019.

Overwegingen

1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover in deze uitspraak een oordeel wordt gegeven over de rechtmatigheid van het primaire besluit, is sprake van een voorlopig oordeel dat het College niet bindt in een eventuele bodemprocedure.
2. Verweerder heeft in het primaire besluit, naast de officiële inbewaringneming van de betreffende partijen vlees, de derde-partij in de gelegenheid gesteld om voor 11 januari 2019 aan te geven of zij deze partijen vlees wenst te vernietigen dan wel aan te wenden voor andere doeleinden dan humane consumptie. In het primaire besluit staat tot slot vermeld dat indien de derde-partij geen reactie geeft, verweerder na 11 januari 2019 opdracht zal geven de betreffende partijen vlees te laten vernietigen.
3. Verzoekster vreest als gevolg van het primaire besluit dat de in officiële bewaring genomen partijen vlees na 11 januari 2019 worden vernietigd dan wel voor andere doeleinden dan humane consumptie zullen worden aangewend, terwijl zij bij de beslissing daarover geenszins wordt betrokken. Volgens verzoekster heeft de vernietiging van het vlees een onomkeerbare situatie tot gevolg, zodat spoedeisend belang bestaat bij het treffen van een voorlopige voorziening. Het spoedeisende belang bestaat er, aldus verzoekster, tevens uit dat vernietiging van de partijen vlees ertoe zal leiden dat haar vermogenspositie ernstig wordt aangetast, omdat de partijen vlees dan zullen moeten worden afgeschreven, en zij reeds in financiële nood verkeert. Voorts nadert bij een deel van de partijen vlees de T.H.T. datum en zal ook het verstrijken hiervan voor verzoekster financieel nadelige gevolgen met zich brengen.
4.1
De voorzieningenrechter stelt op basis van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat het verzoek niet zozeer is gericht tegen het plaatsen van de betreffende partijen vlees in officiële inbewaringneming, maar tegen de aan derde-partij voorgelegde keuze omtrent de aan de partijen vlees te geven bestemming en de vrees van verzoekster dat dit leidt tot vernietiging van deze partijen vlees. Daarnaast wenst verzoekster, zoals zij ter zitting heeft benadrukt, dat verweerder haar de tijd geeft om de door verweerder benodigde traceringsinformatie van het vlees te kunnen aanleveren.
4.2
Artikel 54 van Verordening (EG) nr. 882/2004 van het Europese Parlement en de Raad van 29 april 2004 inzake officiële controles op de naleving van de wetgeving inzake diervoeders en levensmiddelen en de voorschriften inzake diergezondheid en dierenwelzijn (Verordening 882/2004) luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“1. Wanneer de bevoegde autoriteit een geval van niet-naleving constateert, treft zij maatregelen om ervoor te zorgen dat de exploitant de situatie rechtzet. In haar besluit over die maatregelen houdt de bevoegde autoriteit rekening met de aard van de niet-naleving en met de desbetreffende antecedenten van de exploitant.
2. Indien nodig, behelzen deze maatregelen het volgende:
(…)
c. monitoring en, waar nodig, het terugroepen, uit de handel nemen en/of vernietigen van diervoeders of levensmiddelen;
d. de machtiging om de diervoeders en levensmiddelen aan te wenden voor andere doeleinden dan die waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld;
(…)
h. een andere maatregel die de bevoegde autoriteit passend acht.
3. De bevoegde autoriteit verschaft de exploitant, dan wel diens vertegenwoordiger:
a. a) een schriftelijke kennisgeving van haar besluit met betrekking tot de overeenkomstig lid 1 te nemen maatregelen en de redenen daarvoor; en
b) informatie over de rechtsmiddelen die voor hem openstaan en over de ter zake geldende procedures en termijnen.
(…)”
4.3
Uit het primaire besluit (onder het kopje ‘besluit’) blijkt dat verweerder daarbij twee maatregelen aan derde-partij heeft opgelegd. Het gaat hierbij om de maatregel tot officiële inbewaringneming van de in de bijlage bij dit besluit genoemde partijen vlees, alsmede om de maatregel dat deze partijen vlees blijven opgeslagen bij derde partij op het vermelde adres. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter blijkt hieruit niet dat verweerder tevens heeft besloten om tot vernietiging van de partijen vlees over te gaan, dan wel machtiging heeft verleend om het vlees aan te wenden voor andere doeleinden dan die waarvoor zij oorspronkelijk waren bedoeld, op grond van artikel 54 van Verordening 882/2004. Dit volgt ook uit het feit dat derde partij eerst nog de gelegenheid wordt geboden te kiezen tussen de in het besluit vermelde mogelijkheden met betrekking tot de bestemming van de partijen vlees, en dat verweerder heeft aangegeven dat de opdracht tot vernietiging van de partijen vlees eerst zal worden gegeven als derde-partij niet voor 11 januari 2019 haar keuze heeft bekendgemaakt aan verweerder. Hierbij overweegt de voorzieningenrechter dat verweerder gelet op artikel 54 van Verordening 882/2004 een apart besluit dient te nemen omtrent de bestemming van de betreffende partijen vlees. Derhalve kan pas worden overgegaan tot vernietiging dan wel aanwending voor andere doeleinden dan humane consumptie van deze partijen vlees nadat verweerder daarover een besluit heeft genomen dat aan belanghebbenden, zoals verzoekster, bekend dient te worden gemaakt en waartegen rechtsmiddelen ingevolge de Awb openstaan. Het primaire besluit heeft dan ook, anders dan verzoekster vreest, niet tot gevolg dat de partijen vlees moeten worden vernietigd. Dit betekent dat de door verzoekster geschetste nadelige financiële gevolgen niet voortvloeien uit het primaire besluit.
4.4
Daar komt nog bij dat verweerder ter zitting heeft verklaard dat voordat een besluit omtrent de bestemming van de betreffende partijen vlees zal worden genomen, eerst een voornemen hiertoe zal worden voorgelegd aan verzoekster. Zij heeft dan de mogelijkheid om op dit voornemen te reageren. In dit kader heeft verzoekster, zoals verweerder heeft aangegeven ter zitting, opnieuw de gelegenheid om de benodigde traceringsinformatie aan te leveren. Ingevolge artikel 54 van Verordening 882/2004 kan verweerder immers slechts bij niet-naleving een maatregel omtrent de bestemming van de partijen vlees nemen, zodat dan dient te worden beoordeeld of hiervan sprake is.
4.5
Voor zover verzoekster ter onderbouwing van het spoedeisend belang nog heeft gewezen op het verstrijken van de T.H.T. datum van een deel van de partijen vlees overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekster verweerder zowel in haar bezwaarschrift tegen het primaire besluit als ter zitting heeft verzocht om de behandeling van haar bezwaarschrift aan te houden om haar een termijn te gunnen voor het aanleveren van de betreffende traceringsinformatie. Gelet hierop valt niet in te zien dat met het verstrijken van de T.H.T. datum van een deel van de partijen vlees voor verzoekster sprake is van onverwijlde spoed dat het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
5. Gezien het voorgaande is naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen sprake van een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening ten aanzien van het primaire besluit. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven
Afschrift verzonden aan partijen op: