ECLI:NL:CBB:2019:259

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/1917
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van fosfaatrechten van een appellant, die in beroep is gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van de appellant vast met een generieke korting. Na bezwaar van de appellant werd deze korting op 16 augustus 2018 teruggebracht, maar de appellant was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.

Tijdens de zitting op 1 mei 2019 was de appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig. De appellant voerde aan dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte een generieke korting had toegepast, omdat hij niet grondgebonden zou zijn. De appellant stelde dat de minister te hoge PAL-waarden had gehanteerd en voegde bewijsstukken toe in de vorm van bodemonderzoeken. Dit leidde tot een verhoging van de fosfaatruimte van de appellant, maar de rechtbank constateerde dat er een rekenfout was gemaakt in de tabel van het bestreden besluit, wat echter niet leidde tot een grotere fosfaatruimte.

Daarnaast werd er door de appellant gewezen op een verschil in oppervlakte van de percelen die in aanmerking waren genomen bij de herberekening van de fosfaatruimte. De minister had echter toegelicht dat hij op basis van luchtfoto's een nauwkeuriger afbakening had gemaakt, wat door de appellant niet werd betwist. Het College concludeerde dat de uitkomst voor de appellant niet slechter was dan het oorspronkelijke besluit. Tot slot werd een beroepsgrond van de appellant over een niet-gebruikte bodemanalyse verworpen, omdat deze analyse meer dan vier jaar voor de peildatum was uitgevoerd en daardoor zijn geldigheid had verloren.

Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1917

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 juli 2019 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , appellant

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. G. Meijerink en mr. A. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellant rustende fosfaatrecht, met een generieke korting, vastgesteld.
Bij besluit van 16 augustus 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellant deels gehonoreerd en de korting teruggebracht van bijna 392 kg tot iets meer dan 209 kg.
Appellant heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellant is niet verschenen, verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Verweerder heeft bij de vaststelling van het fosfaatrecht van appellant een generieke korting toegepast, omdat appellant niet grondgebonden zou zijn. Appellant heeft hiertegen aangevoerd dat verweerder is uitgegaan van te hoge PAL-waarden. Als bewijs heeft hij de analyseverslagen van diverse bodemonderzoeken ingezonden. Dat bewijs gaf verweerder aanleiding de fosfaatruimte van appellant te verhogen van (afgerond) 4.303 kg naar 4.511 kg.
In beroep wijst terecht appellant op de rekenfout in de tabel “oppervlakte grasland” op pagina 4 van het bestreden besluit; het product van 2,20 x 120 is 264 kg (en niet, zoals in de tabel staat 260 kg). Dat leidt echter niet tot een grotere fosfaatruimte, want verweerder heeft, zoals blijkt uit de tabel op pagina 4 van de bij het bestreden besluit behorende bijlage (toch) gerekend met 264 kg.
Verder wijst appellant er terecht op dat de totale oppervlakte van de bij de herberekening van de fosfaatruimte in aanmerking genomen percelen 0,06 ha lager uitvalt dan de oppervlakte die verweerder bij de oorspronkelijke berekening in acht nam. Verweerder heeft daarover toegelicht dat hij in bezwaar aan de hand van luchtfoto’s uitgaat van een iets lagere oppervlakte van enkele percelen, waarbij hij nauwkeuriger de gewasgrenzen heeft afgebakend. Appellant heeft de juistheid van die nauwkeuriger afbakening niet weersproken. Het (totaal) resultaat is voor appellant niet slechter dan de uitkomst van het primaire besluit. Onder deze omstandigheden slaagt deze beroepsgrond niet.
Het laatste punt dat appellant naar voren brengt is dat het grondmonster van perceel Bleker niet is gebruikt. Dat perceel is (daardoor) ingedeeld in de categorie hoog (in plaats van laag). De monstername gebeurde op 23 april 2011 en dus meer dan vier jaar voor de peildatum (15 mei 2015). Op grond van artikel 103a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet heeft deze bodemanalyse haar geldigheid verloren. Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
Het beroep is ongegrond. Het College ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga
: