ECLI:NL:CBB:2019:259
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- R.C. Stam
- E.D.H. Nanninga
- Rechtspraak.nl
Fosfaatrechten en grondgebondenheid in bestuursrechtelijke context
In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gaat het om de vaststelling van fosfaatrechten van een appellant, die in beroep is gegaan tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, stelde het fosfaatrecht van de appellant vast met een generieke korting. Na bezwaar van de appellant werd deze korting op 16 augustus 2018 teruggebracht, maar de appellant was het hier niet mee eens en heeft beroep ingesteld.
Tijdens de zitting op 1 mei 2019 was de appellant niet aanwezig, maar zijn gemachtigden waren wel aanwezig. De appellant voerde aan dat de minister bij de vaststelling van het fosfaatrecht ten onrechte een generieke korting had toegepast, omdat hij niet grondgebonden zou zijn. De appellant stelde dat de minister te hoge PAL-waarden had gehanteerd en voegde bewijsstukken toe in de vorm van bodemonderzoeken. Dit leidde tot een verhoging van de fosfaatruimte van de appellant, maar de rechtbank constateerde dat er een rekenfout was gemaakt in de tabel van het bestreden besluit, wat echter niet leidde tot een grotere fosfaatruimte.
Daarnaast werd er door de appellant gewezen op een verschil in oppervlakte van de percelen die in aanmerking waren genomen bij de herberekening van de fosfaatruimte. De minister had echter toegelicht dat hij op basis van luchtfoto's een nauwkeuriger afbakening had gemaakt, wat door de appellant niet werd betwist. Het College concludeerde dat de uitkomst voor de appellant niet slechter was dan het oorspronkelijke besluit. Tot slot werd een beroepsgrond van de appellant over een niet-gebruikte bodemanalyse verworpen, omdat deze analyse meer dan vier jaar voor de peildatum was uitgevoerd en daardoor zijn geldigheid had verloren.
Het College verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen reden gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.