ECLI:NL:CBB:2019:257

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
2 juli 2019
Publicatiedatum
28 juni 2019
Zaaknummer
18/1375
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schending van het fundamentele beginsel van professionaliteit door accountant bij postdoorzending en ontvangst van niet-bestemde post

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 2 juli 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een accountant, [naam 1] RA, die in 2018 door de accountantskamer was berispt. De klacht was ingediend door [naam 2] B.V. en betrof de schending van het fundamentele beginsel van professionaliteit. De accountant had bij de overname van een kantoor post doorgezonden van een voormalige postbus, maar had nagelaten om de geadresseerden van de niet voor hem bestemde post te informeren. Dit leidde tot het openen en lezen van vertrouwelijke poststukken die voor derden bestemd waren, wat in strijd is met het briefgeheim. De accountantskamer had de klacht gegrond verklaard en de accountant een waarschuwing opgelegd. In hoger beroep voerde de accountant aan dat zijn gedragingen geen relatie hadden met de uitoefening van het accountantsberoep, maar het College oordeelde dat ook werkzaamheden met betrekking tot postverwerking onder de tuchtrechtspraak vallen. Het College onderschreef het oordeel van de accountantskamer dat de accountant had gehandeld in strijd met de VGBA en dat hij verantwoordelijk was voor de ontvangst en behandeling van de post. De maatregel van waarschuwing werd door het College bevestigd, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1375

uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2019 op het hoger beroep van:

[naam 1] RA, te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. R.M. Köhne),

tegen de uitspraak van de accountantskamer van 2 juli 2018, gegeven op een klacht, door
[naam 2] B.V.( [naam 2] ) ingediend tegen appellant.
(gemachtigde: mr. R. van Biezen).

Procesverloop in hoger beroep

Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de accountantskamer van
2 juli 2018, met nummer 17/1923 en 17/1924 Wtra AK (www.tuchtrecht.nl, ECLI:NL:TACAKN:2018:49).
[naam 2] heeft een schriftelijke reactie op het hogerberoepschrift gegeven.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 februari 2019. Partijen zijn verschenen, waarbij appellant zich heeft laten bijstaan door zijn gemachtigde.

Grondslag van het geschil

1.1
Voor een uitgebreide weergave van het verloop van de procedure en de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, voor zover niet bestreden, wordt verwezen naar de inhoud van de bestreden uitspraak van de accountantskamer, die als hier ingelast wordt beschouwd. Het College volstaat met het volgende.
1.2
Appellant is sinds 4 september 1974 ingeschreven als accountant in het accountantsregister en was ten tijde van belang werkzaam voor [naam 3] B.V. ( [naam 3] ).
1.3
[naam 3] heeft omstreeks 1 april 2017 de accountants-, administratie- en belastingadviespraktijk overgenomen van [naam 4] B.V. ( [naam 4] ). [naam 3] heeft de post van [naam 4] laten doorzenden van de [adres 1] naar de [adres 2] . De tot dan toe door [naam 4] gebruikte (van PostNL gehuurde) postbus, met een afhaal- en brengservice, is op naam van [naam 4] blijven staan.
1.4
Als gevolg van de postdoorzending, ook van de naar de postbus gezonden post, zijn sinds de verhuizing poststukken bij [naam 3] bezorgd die waren gericht aan [naam 2] , [naam 5] B.V., [naam 4] B.V., [naam 6] , [naam 7] B.V., [naam 8] B.V. en [naam 9] , die eveneens waren gevestigd aan de [adres 1] en gebruik maakten van dezelfde postbus als [naam 4] .

Uitspraak van de accountantskamer

2.1
De klacht, zoals weergegeven in de uitspraak van de accountantskamer, welke weergave door partijen niet wordt bestreden, betreft een zestal verwijten, die de accountantskamer heeft aangeduid als klachtonderdelen 1 tot en met 6. Met deze klachtonderdelen verwijt [naam 2] dat appellant en [naam 10] ( [naam 10] ) opzettelijk, zonder reden en zonder toestemming:
post bestemd voor derden hebben ontvangen en onder zich gehouden;
post voor derden hebben geopend en gelezen wat een schending van het briefgeheim ex artikel 371 Wetboek van Strafrecht inhoudt;
post bestemd voor derden hebben gekopieerd;
post bestemd voor derden naar de afzender retour hebben gestuurd ondanks verzoeken van de geadresseerden om de post door te sturen dan wel af te geven;
geweigerd hebben post bestemd voor derden ondanks herhaalde verzoeken daartoe af te geven;
en daarnaast dat zij
6. de geadresseerden van de post niet hebben geïnformeerd over de ontvangst daarvan.
2.2
Bij de bestreden uitspraak heeft de accountantskamer, voor zover in hoger beroep van belang, de klachtonderdelen voor zover deze zijn gericht tegen appellant gezamenlijk behandeld en alle klachtonderdelen gegrond verklaard wegens schending van het fundamentele beginsel van professionaliteit als bedoeld in artikel 2, onder a, in samenhang met artikel 4 van de Verordening gedrags- en beroepsregels accountants (VGBA). De accountantskamer heeft daaraan ten grondslag gelegd dat [naam 3] van de entiteiten die gevestigd waren op het adres [adres 1] , alleen [naam 4] had overgenomen en dat een aantal (rechts)personen op dat adres achter bleef. Het behoorde daarom tot zijn plicht om bij het gebruik maken van de verhuis/doorzendservice voor dat adres, ook al was die service mogelijk specifiek beperkt tot de geadresseerde [naam 4] , ervoor te zorgen dat de niet voor [naam 3] bestemde post ongeopend bleef en dat de geadresseerden op zijn minst over de ontvangst daarvan werden geïnformeerd. Hetzelfde geldt voor de postbus. Dit klemt volgens de accountantskamer te meer nu als onweersproken vaststaat dat appellant wist dat de op de desbetreffende poststukken vermelde geadresseerden gevestigd waren op het adres aan de [adres 1] en dat hij wist wie hij bij vragen moest aanspreken. Het feit dat [naam 2] wist dat zij vanaf 1 april 2017 geen gebruik meer kon maken van de postbus en dat zij ook zelf van de verhuis- en doorzendservice van PostNL gebruik had kunnen maken, maakt dat niet anders. Daarbij heeft de accountantskamer opgemerkt dat, voor zover het de post betreft die was gericht aan het adres aan de [adres 1] , een oplossing niet gelegen was in de retourzending van post aan de afzenders, omdat de afzenders die post immers naar het juiste adres hadden gezonden, maar die poststukken kennelijk verkeerd, namelijk op het adres van appellant, waren bezorgd. Tot slot heeft de accountantskamer overwogen dat appellant in het licht van het feit dat de post pas na zijn fiattering retour afzender kon worden gezonden omdat eerst beoordeeld moest worden of de post niet was ingekomen in verband met een dossier van een cliënt, onvoldoende heeft weersproken dat hij de voor derden bestemde poststukken heeft gelezen. De accountantskamer heeft aan appellant de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Beoordeling van het geschil in hoger beroep

3.1
Het meest verstrekkende betoog van appellant is, zo begrijpt het College, dat de klacht tegen appellant alsnog niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat de verweten gedragingen geen relatie hebben met de uitoefening van het accountantsberoep. Het College begrijpt deze grief van appellant aldus, dat hij daarin opkomt tegen het oordeel van de accountantskamer dat het handelen en/of nalaten waarover wordt geklaagd, kan worden getoetst aan de geldende gedrags- en beroepsregels (rechtsoverweging 4.2 van de bestreden tuchtuitspraak).
3.2
Het College overweegt dat bij de inwerkingtreding van de Wet op het accountantsberoep (Wab) op 1 januari 2013, waarbij de Wet op de Registeraccountants (Wet RA) is ingetrokken, de werkingssfeer van het tuchtrecht in die zin is verruimd dat daaronder naast beroepsmatige gedragingen ook andere gedragingen vallen, mits die andere gedragingen te allen tijde van invloed zijn op de uitoefening van het beroep (Kamerstukken II, 2011-2012, 33 025, nr. 3, blz. 27 en 28). In artikel 42, eerste lid, van de Wab is – voor zover hier van belang – bepaald dat de accountant “ten aanzien van de uitoefening van zijn beroep” aan tuchtrechtspraak is onderworpen. Nu appellant ten tijde van belang in het in artikel 1 van de Wab bedoelde register stond ingeschreven, was hij op grond van artikel 42 van die wet onderworpen aan tuchtrechtspraak op grond van de Wet tuchtrechtspraak accountants (Wtra). Dat appellant ten tijde van belang niet meer werkzaam was als accountant maar slechts als adviseur en aandeelhouder bij [naam 3] , maakt dat niet anders.
3.3
Het College is van oordeel dat ook werkzaamheden met betrekking tot het verwerken van de post behoren tot het beroepsmatig handelen in de hiervoor bedoelde, ruime, zin. Ten aanzien van dergelijke werkzaamheden (of het nalaten daarvan) is appellant daarom aan tuchtrechtspraak onderworpen. Voor zover appellant in hoger beroep stelt dat hij niet verantwoordelijk was voor de postafhandeling en zich daar ook niet mee bemoeide, kan dat niet slagen. Gelet op het door de accountantskamer geciteerde e-mailbericht van 23 mei 2017 (rechtsoverweging 2.6 van de bestreden tuchtuitspraak) alsmede gelet op hetgeen appellant tijdens de zitting bij de accountantskamer heeft verklaard, te weten dat hij het secretariaat heeft gevraagd zorg te dragen voor de postdoorzending en dat hij zorg draagt voor de finale afhandeling bij retour zenden van de post naar de afzender, mist dit betoog feitelijke grondslag.
Deze grief faalt.
4.1
Appellant komt verder op tegen het (eind)oordeel van de accountantskamer dat hij heeft gehandeld in strijd met het fundamentele beginsel van professionaliteit als bedoeld in artikel 2, onder a, in samenhang met artikel 4 van de VGBA. Daartoe voert appellant aan dat bij [naam 3] regelmatig poststukken binnenkwamen die geadresseerd zijn aan klanten van [naam 3] en die per adres naar [naam 3] werden gestuurd. Daarom kon niet aanstonds op basis van de naam van de geadresseerden worden vastgesteld dat het poststuk kennelijk niet voor [naam 3] was bestemd en werden alle binnenkomende poststukken geopend. Naar de mening van appellant valt het abusievelijk openen van verkeerd bezorgde brieven niet onder schending van het briefgeheim, zeker niet als het poststuk het adres van de ontvanger vermeldt. Appellant bestrijdt het oordeel van de accountantskamer dat het zijn plicht was om bij het gebruik maken van de verhuis/doorzendservice voor het adres [adres 1] ervoor te zorgen dat de niet voor [naam 3] bestemde post ongeopend bleef en dat de geadresseerden op zijn minst over de ontvangst daarvan werden geïnformeerd. Volgens appellant is onduidelijk uit welke geschreven of ongeschreven rechtsregel die plicht voortvloeit. Daarnaast heeft de accountantskamer bij haar oordeel ten onrechte in aanmerking genomen dat als onweersproken vast zou staan dat hij wist dat op de desbetreffende poststukken vermelde geadresseerden gevestigd waren op het adres aan de [adres 1] en dat hij wist wie hij moest aanspreken. Appellant ontkent dat de op de desbetreffende poststukken vermelde geadresseerden nog waren gevestigd op het adres [adres 1] . Hij betwist tevens te weten wie hij moest aanspreken. Daarnaast is het retour zenden naar de afzender in Nederland algemeen gangbaar en gebruikelijk. Appellant heeft verder gemotiveerd betoogt dat hem van het retour afzender zenden van de post geen tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt. Ten slotte begrijpt appellant niet wat de accountantskamer bedoelt met de overweging dat hij in het licht van het feit dat de post pas na zijn fiattering retour afzender kon worden gezonden, omdat eerst beoordeeld moest worden of de post niet was ingekomen in verband met een dossier van een cliënte, onvoldoende heeft weersproken dat hij de voor derden bestemde poststukken heeft gelezen. Appellant heeft van de inhoud van de poststukken geen kennis genomen en had ook geen enkele bemoeienis bij het verwerken van de post.
4.2
Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking
4.3
[naam 2] heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.4
Het College is van oordeel dat deze grieven falen. Het College overweegt daartoe als volgt. Niet bestreden is dat na verhuizing van [naam 4] naar het nieuwe adres van [naam 3] door gebruikmaking van de doorzendservice voor dat adres en de overname van de postbus van [naam 4] vertrouwelijke poststukken door [naam 3] zijn ontvangen die aan onder meer aan [naam 2] , [naam 5] B.V., [naam 8] B.V. (t.a.v. de heer [naam 11] ), [naam 6] ( [naam 6] ) en [naam 12] B.V. waren gericht en zonder toestemming van de geadresseerden zijn opengemaakt door medewerkers van [naam 3] . Het College onderschrijft het oordeel van de accountantskamer dat, omdat [naam 3] van de entiteiten die gevestigd waren op het adres [adres 1] alleen [naam 4] had overgenomen en een aantal (rechts)personen op dat adres achter bleef, het tot de plicht van appellant behoorde om bij het gebruik maken van de verhuis/doorzendservice voor dat adres ervoor te zorgen dat de niet voor [naam 3] bestemde post ongeopend bleef. Het betoog van appellant dat geen sprake is van het schenden van het briefgeheim brengt het College niet tot een ander oordeel, ook omdat de accountantskamer dit verwijt niet aan de gegrondheid van de klachten ten grondslag heeft gelegd. Dit laat onverlet dat appellant tuchtrechtelijk kan worden aangesproken voor het feit dat de medewerkers van zijn kantoor zonder toestemming voor derden bestemde vertrouwelijke poststukken hebben geopend. De stelling van appellant dat hij geen kennis heeft genomen van de inhoud van de poststukken – wat daar ook van zij – leidt het College evenmin tot een ander oordeel. Voor zover appellant in hoger beroep betoogt dat hem geen enkel tuchtrechtelijk verwijt kan worden gemaakt omdat niet duidelijk was voor wie de poststukken waren bestemd, volgt het College appellant ook daarin niet. Dat de geopende poststukken voor derden waren bestemd blijkt uit de adressering van de bij het klaagschrift gevoegde kopieën van poststukken. Geen enkel van die geopende poststukken is aan [naam 4] gericht, zodat appellant niet kan worden gevolgd in zijn betoog dat niet aanstonds kon worden vastgesteld dat de poststukken niet voor [naam 3] waren bestemd. Het stond appellant dan ook niet vrij de poststukken die voor derden waren bestemd zonder toestemming van de geadresseerden te openen. Dat de poststukken per abuis zijn geopend heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Bovendien valt dit niet te rijmen met de in het hogerberoepschrift opgenomen verklaring van appellant dat
allebinnenkomende poststukken werden geopend.
4.5
Anders dan appellant heeft bepleit behoorde het tot zijn verantwoordelijkheid de geadresseerden te informeren over de ontvangst van de niet voor [naam 4] bestemde poststukken. Het College neemt daarbij, evenals de accountantskamer, in aanmerking dat appellant wist dan wel had kunnen en moeten weten wie hij bij vragen aan moest spreken. Appellant heeft ter zitting bij het College immers aangegeven dat hij met [naam 6] contact heeft gehad, zodat hij in ieder geval over haar contactgegevens had kunnen beschikken. Bovendien had appellant zich kunnen wenden tot [naam 10] die als zzp-er werkzaam was bij [naam 4] en bij de overname is overgegaan naar zijn kantoor. Het betoog van appellant dat het retour zenden naar de afzender in Nederland algemeen gangbaar en gebruikelijk is, miskent dat dit niet voor de hand ligt indien de poststukken, zoals in het onderhavige geval, op juiste wijze zijn geadresseerd.
4.6
Dat [naam 2] a) zelf gebruik maakte van een niet aan haar toebehorende postbus, b) zelf gebruik had kunnen maken van de doorzendservice van PostNL voor de post die naar de [adres 1] zou worden gestuurd, c) wist dat de accountants,- administratie- en belastingadviespraktijk van [naam 4] was overgenomen door [naam 3] , en d) wist dat de activiteiten van [naam 4] per 1 april 2017 zouden worden beëindigd, wat daar ook van zij, neemt niet weg dat appellant tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Appellant had als accountant, verbonden aan [naam 3] , een eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van voor derden bestemde poststukken, ook als die binnenkwamen via de door [naam 4] gebruikte postbus waarvan ook [naam 2] reeds jaren gebruik maakte. Naar het oordeel van het College moet appellant in het bijzonder worden aangerekend dat poststukken naar de afzender retour zijn verstuurd ook nadat [naam 6] appellant op 23 mei 2017 had voorgesteld om de voor haar bestemde poststukken zelf op te halen en appellant ter zitting desgevraagd heeft verklaard dat hij ook nadien geen extra maatregelen heeft getroffen teneinde te voorkomen dat voor derden bestemde poststukken worden opengemaakt.
4.7
Het College onderschrijft dan ook het oordeel van de accountantskamer dat appellant met dit handelen en nalaten het accountantsberoep in diskrediet kon brengen en daarmee het fundamentele beginsel van professionaliteit als bedoeld in artikel 4 van de VGBA heeft geschonden.
5. Ten aanzien van de opgelegde maatregel ziet het College geen aanleiding te komen tot een andere maatregel dan de door de accountantskamer opgelegde maatregel van waarschuwing, die het College ook passend en geboden acht.
6. De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De beslissing op dit hoger beroep berust mede op hoofdstuk V van de Wtra.

Beslissing

Het College verklaart het hoger beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Smorenburg, mr. W.C.E. Winfield en mr. F. van der Wel, in aanwezigheid van mr. A. El Markai, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2019.
w.g. M.M. Smorenburg w.g. A. El Markai