In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, gedateerd 25 juni 2019, staat de kwestie van fosfaatrechten en de grondgebondenheid van een landbouwbedrijf centraal. Appellant, handelend onder de naam [naam 2], had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin zijn fosfaatrecht was vastgesteld op 2.995 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op grondmonsters die niet waren genomen in de geldige periode van 15 mei 2011 tot 15 mei 2015, waardoor de minister uitging van een hoge fosfaattoestand van de grond van appellant.
Appellant betoogde dat zijn bedrijf wel degelijk grondgebonden was en dat de grondmonsters uit 2007, 2011 en 2016 een lage fosfaattoestand aantoonden. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de grondmonsters uit 2016 buiten beschouwing had gelaten. Het College stelde vast dat naast de in de geldige periode genomen monsters, ook monsters die na deze periode waren genomen, relevant konden zijn voor het bewijs van de fosfaattoestand in 2015. Dit leidde tot de conclusie dat de minister niet zorgvuldig had gehandeld en dat het bestreden besluit vernietigd moest worden.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en motivering in bestuursbesluiten, vooral in het kader van de Meststoffenwet. Het College droeg de minister op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met de uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechters R.C. Stam en E.D.H. Nanninga.