ECLI:NL:CBB:2019:254

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
25 juni 2019
Publicatiedatum
21 juni 2019
Zaaknummer
18/1213
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in het kader van de Meststoffenwet

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven op 25 juni 2019, zaaknummer 18/1213, staat de kwestie van fosfaatrechten en de grondgebondenheid van een landbouwbedrijf centraal. Appellante, een vennootschap onder firma, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin haar fosfaatrecht was vastgesteld op 4.589 kilogram. Dit besluit was gebaseerd op grondmonsters die niet de juiste periode dekt, namelijk tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015. Appellante betoogde dat haar bedrijf grondgebonden is en dat de grondmonsters uit 2010 en 2016, die een lage fosfaattoestand aantoonden, ook in aanmerking genomen moesten worden. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte de grondmonsters uit 2016 had uitgesloten van bewijslevering. Het College benadrukte dat naast de grondmonsters uit de voorgeschreven periode, ook monsters genomen na 15 mei 2015 relevant kunnen zijn voor de bewijsvoering van de fosfaattoestand in 2015. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met het zorgvuldigheids- en motiveringsbeginsel van de Algemene wet bestuursrecht. De minister werd opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, rekening houdend met deze uitspraak.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1213

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 juni 2019 in de zaak tussen

v.o.f. [naam 1] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. Meijerink en mr. A.H. Spriensma).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van
artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op 4.589 kilogram.
Bij besluit van 14 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door haar vennoot [naam 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1.1
Verweerder gaat uit van een fosfaatruimte van 4.481,8 kilogram, waarmee het bedrijf van appellante een fosfaatoverschot heeft (en dus niet grondgebonden is). Bij het vaststellen van de fosfaatruimte neemt verweerder de in 2010 en 2016 genomen grondmonsters niet mee. Hij wijst op de wettelijke systematiek. Ingevolge artikel 103a, derde lid, in samenhang met artikel 103b, tweede lid, van de Uitvoeringsregeling Msw zijn grondmonsters slechts geldig indien deze zijn genomen tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015. De wetgever heeft voor deze periode gekozen gelet op de actualiteitswaarde en het representatieve karakter van de grondmonsters. De in 2010 en 2016 genomen grondmonsters zijn derhalve ongeldig en daarom kan verweerder niet anders dan uitgaan van een hoge fosfaattoestand van de grond.
1.2
Appellante voert aan dat haar bedrijf grondgebonden is. Uit de grondmonsters uit 2010 en 2016 blijkt dat haar grond een lage fosfaattoestand heeft en dat maakt het onaannemelijk dat haar grond in 2015 een hoge fosfaattoestand heeft (had). De grondmonsters uit 2010 en 2016 zijn voldoende representatief voor de fosfaattoestand van de bodem in 2015, zodat verweerder deze grondmonsters wel dient mee te nemen bij het vaststellen van haar fosfaatruimte. De fosfaattoestand van haar percelen fluctueert nauwelijks, aangezien zij maïs verbouwt en de grond niet veel bemest.
2.1
Het College overweegt het volgende. De generieke korting van het fosfaatrecht van 8,3% wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Uitvoeringsbesluit Msw) niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Bij het vaststellen van de fosfaatruimte is de fosfaattoestand van belang. De fosfaattoestand van de grond, uitgedrukt in PAL-waarden en Pw-waarden, wordt vastgesteld aan de hand van grondmonsters en bijbehorend analyserapport ingevolge artikel 103a in samenhang met artikel 103b van de Uitvoeringsregeling Msw.
2.2
Als een landbouwer in enig jaar voor 15 mei melding doet en met (de analyse van) grondmonsters een lage fosfaattoestand van zijn landbouwpercelen aantoont, is hij gerechtigd meer mest (lees: fosfaat) op die grond aan te brengen dan zonder die grondmonsters (en de daarvan gemaakte analyse) is toegestaan. De artikelen 31, 32 en 103a, derde lid, van de Uitvoeringsregeling Msw gaan uit van een beperkte geldigheid van grondmonsters van vier jaar en verzekeren daarmee dat die extra bemesting na vier jaar alleen kan worden gecontinueerd als de analyse van meer recente grondmonsters bevestigt dat de fosfaattoestand (nog steeds) laag is. Voor de extra bemesting, zijn alleen de vóór 15 mei van het kalenderjaar genomen monsters van belang en missen achteraf genomen monsters betekenis. Voor 2015 gaat het daarbij dan om de tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015 genomen grondmonsters.
2.3
Bij de introductie van het fosfaatrechtstelsel is met artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw aangesloten bij het bestaande, onder 2.2 geduide systeem van het bepalen van de fosfaattoestand van de grond. Met verweerder gaat het College ervan uit dat appellante het bewijs moet bijbrengen dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Als zij dat bewijs niet levert, dan vloeit uit het systeem van de wet voort dat voor het bepalen van de fosfaatruimte wordt uitgegaan van een hoge fosfaattoestand van de grond.
2.4
Het College volgt verweerder echter niet in zijn standpunt dat (ook) bij de toepassing van artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw als bewijs van de lagere fosfaattoestand alleen is toegelaten (de analyse van) grondmonsters die tussen 15 mei 2011 en 15 mei 2015 zijn gestoken. Naast de in dat tijdvak gestoken grondmonsters, kunnen ook op en na 15 mei 2015 gestoken grondmonsters aan het bewijs bijdragen. Voor de toepassing van die wettelijke bepaling gaat het immers, anders dan bij het uitrijden van extra mest, om de fosfaattoestand zoals deze in het gehele jaar 2015 (werkelijk) bestond en dat maakt na 14 mei 2015 gestoken grondmonsters voor de bewijslevering bij de toepassing van deze bepaling niet (zoals voor het uitrijden van extra mest) op voorhand betekenisloos. De tekst van de Uitvoeringsregeling Msw sluit bewijslevering aan de hand van na 14 mei 2015 gestoken monsters niet uit en voor de toepassing van (het in rangorde hogere) artikel 72b, tweede lid, van het Uitvoeringsbesluit Msw staat evenmin de systematiek van de Uitvoeringsregeling Msw aan bewijslevering aan de hand van na 14 mei 2015 gestoken grondmonsters in de weg.
3. Dat betekent dat verweerder een deel van het door appellante aangedragen bewijs, te weten de grondmonsters uit 2016, ten onrechte in zijn besluitvorming buiten beschouwing heeft gelaten.
4.1
Het beroep is gegrond. Het College vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 (het zorgvuldigheidsbeginsel) en 7:12 (het motiveringsbeginsel) van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder dient binnen zes weken een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
4.2
Van voor vergoeding in aanmerking komende kosten is het College niet gebleken.

Beslissing

Het College:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338 aan appellante te vergoeden;
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga
BIJLAGE
Relevante regelgeving
De Uitvoeringsregeling Meststoffenwet luidt voor zover van belang:
Artikel 31
1.De fosfaatgebruiksnorm (…) is uitsluitend van toepassing gedurende vier kalenderjaren, met ingang van het kalenderjaar waarin de melding, bedoeld in artikel 32, eerste lid, is gedaan, indien is voldaan aan elk van de voorwaarden, bedoeld in de artikelen 32 en 33, eerste en derde lid. (…)
Artikel 32
1. Uiterlijk op 15 mei van het eerste kalenderjaar van de in artikel 31, eerste lid, bedoelde periode van vier kalenderjaren waarin de fosfaatgebruiksnorm, bedoeld in artikel 30, eerste of tweede lid, wordt toegepast, meldt de landbouwer bij de minister:
a. de oppervlakte en de ligging van de percelen dan wel gewaspercelen grasland waarop de landbouwer de in artikel 30, eerste lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast;
b. de oppervlakte en de ligging van de percelen dan wel gewaspercelen bouwland waarop de landbouwer de in artikel 30, tweede lid, bedoelde fosfaatgebruiksnorm toepast; en
c. de naam en het adres van het laboratorium en de datum, waarop het analyserapport is opgesteld, bedoeld in het tweede lid, onderscheidenlijk in artikel 33, eerste lid.
2. De fosfaattoestand van het perceel dan wel gewasperceel is ten hoogste twaalf maanden voorafgaand aan de datum, bedoeld in het eerste lid, vastgesteld door een laboratorium dat blijkens accreditatie door de Raad aantoonbaar voldoet aan de norm NEN-EN-ISO/IEC 17025.
Artikel 103a
1. De fosfaattoestand van de bodem (…) door middel van bemonstering en analyse van de bodem overeenkomstig het in bijlage L opgenomen protocol.
(…)
3. Het analyserapport is geldig tot vier jaar na de datum van de monstername (…).