ECLI:NL:CBB:2019:24

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
15 januari 2019
Publicatiedatum
18 januari 2019
Zaaknummer
17/1327
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Verzet
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring verzet tegen bestuursrechtelijke last onder dwangsom inzake dierenwelzijn

In deze zaak heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 15 januari 2019 uitspraak gedaan op het verzet van een appellant tegen een eerdere uitspraak van 12 maart 2018. De appellant, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. I.T.H.L. van de Bergh, had verzet aangetekend tegen de niet-ontvankelijkverklaring van zijn beroep wegens het niet tijdig betalen van griffierecht. Het College heeft vastgesteld dat de appellant in verzuim was, omdat hij dacht dat hij slechts eenmaal griffierecht verschuldigd was voor twee gelijktijdige procedures. Het College heeft het verzet gegrond verklaard en de eerdere uitspraak vernietigd.

De zaak betreft een last onder dwangsom die aan de appellant was opgelegd door de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, omdat zijn hond onder slechte hygiënische omstandigheden op een dak werd gehouden. De minister had de appellant opgedragen om ervoor te zorgen dat zijn hond altijd over een schone en zindelijke huisvesting kon beschikken. Het College oordeelde dat de minister ten onrechte had vastgesteld dat de appellant de wettelijke voorschriften had overtreden, omdat de feitelijke onderbouwing in het toezichtrapport onvoldoende was.

Het College heeft de minister veroordeeld in de proceskosten van de appellant, die zijn vastgesteld op € 1.536,- voor de rechtsbijstand. De uitspraak van het College is openbaar uitgesproken en heeft geleid tot de herroeping van het primaire besluit, waarbij de last onder dwangsom is vernietigd.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 17/1327
uitspraak op het verzet (artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht (de Awb)) van:

[naam] , te [plaats] , opposant

(gemachtigde: mr. I.T.H.L. van de Bergh)
tegen de uitspraak van het College van 12 maart 2018 in zaaknummer 17/1327.

en, met toepassing van artikel 8:55, tiende lid, van de Awb, in de zaak tussen:

[naam] , te [plaats] , appellant

(gemachtigde: mr. I.T.H.L. van de Bergh),
en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Verheul-Verkaik).

Procesverloop

Bij uitspraak van 12 maart 2018, in zaaknummer 17/1327, heeft het College na vereenvoudigde behandeling het beroep van opposant tegen de beslissing op bezwaar van verweerder van 4 juli 2017 (het bestreden besluit), met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Awb, niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft opposant verzet gedaan.
Het College heeft het verzet en het beroep tegen het bestreden besluit ter zitting behandeld op 30 oktober 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Het verzet
1. In de uitspraak, waarvan verzet, heeft het College het beroep van opposant niet-ontvankelijk verklaard, omdat hij niet binnen de daarvoor gestelde termijn het griffierecht heeft betaald. Het College heeft daarbij geen aanwijzing gezien dat appellant niet in verzuim is geweest.
2. Opposant voert in verzet aan dat hij weliswaar beroep heeft ingesteld tegen twee beslissingen op bezwaar van verweerder, maar het gaat om één procedure. Hij verkeerde in de veronderstelling dat hij hiervoor slechts eenmaal griffierecht was verschuldigd. Dit griffierecht heeft opposant voldaan inzake het door hem ingestelde beroep tegen een eveneens op 4 juli 2017 door verweerder genomen beslissing op bezwaar, die bij het College is geregistreerd onder zaaknummer 17/1272.
3. Ingevolge artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, voor zover hier van belang, heeft het bezwaar of beroep tegen de last onder dwangsom mede betrekking op een beschikking die strekt tot de invordering van de dwangsom, voor zover de belanghebbende deze beschikking betwist.
Ingevolge artikel 8:55, tiende lid, van de Awb kan de bestuursrechter, indien het verzet gegrond wordt verklaard, tevens uitspraak doen op het beroep, mits:
a. nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, en
b. de partijen in de gelegenheid zijn gesteld op een zitting te worden gehoord en daarbij zijn gewezen op de bevoegdheid om tevens uitspraak te doen op het beroep.
4.1
Bij besluit van 7 maart 2017 (het primaire besluit) heeft verweerder aan opposant een last onder dwangsom opgelegd. Bij beschikking van 29 maart 2017 heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 250,-. Opposant heeft bij afzonderlijke brieven van 10 april 2017 bezwaar gemaakt tegen beide besluiten. Verweerder heeft vervolgens in twee aparte beslissingen op bezwaar, beide gedateerd 4 juli 2017, de bezwaren van opposant ongegrond verklaard. Opposant heeft vervolgens bij brief van 11 augustus 2017 beroep ingesteld bij het College.
4.2
Het College overweegt als volgt. Verweerder heeft ter zitting erkend dat normaliter in een geval als dit, gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Awb, één beslissing wordt genomen op zowel het bezwaar tegen de last onder dwangsom als dat tegen de invorderingsbeschikking. Uit het beroepschrift van 11 augustus 2017 is bovendien af te leiden dat het beroep van opposant zich tegen beide beslissingen op bezwaar richt. Gelet op het bepaalde in artikel 5:39, eerste lid, van de Awb is naar het oordeel van het College derhalve sprake van één beroep waarvoor dan ook eenmaal griffierecht is verschuldigd. Nu dit griffierecht is betaald in zaaknummer 17/1272, kan niet worden gezegd dat opposant in verzuim is geweest.
5. Het verzet is gegrond.
6. Het College veroordeelt verweerder in de door opposant ten aanzien van het verzet gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 256,- (1 punt voor het indienen van het verzetschrift met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 0,5).
7. Uit de gegrondverklaring van het verzet vloeit voort dat de uitspraak van 12 maart 2018 in zaaknummer 17/1327, komt te vervallen. Nu voldaan is aan het gestelde onder artikel 8:55, tiende lid, onder a en b, van de Awb zal het College met toepassing van voornoemd artikel opnieuw uitspraak doen op het beroep van opposant.
Het beroep
8. Het College gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
8.1
Op 17 februari 2017 heeft een agent van de (dieren)politie naar aanleiding van meerdere meldingen een onderzoek ingesteld naar de gezondheid en het welzijn van de hond van appellant. De bevindingen van deze controle zijn door een districtsinspecteur van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming (LID), die niet aanwezig was bij de controle, neergelegd in het toezichtrapport van 24 februari 2017. Het toezichtrapport vermeldt, voor zover van belang, het volgende:
“Daar ik (…) meerdere meldingen had gehad van collega’s dat de hond van de ons bekende [naam] op een dak achter zijn woning werd gehouden onder slechte hygiënische omstandigheden, stelde ik een onderzoek in op 17-2-2017 te 13:00 uur.
Middels een pad kon ik de achtertuin van perceel (…) betreden. Aan de achterkant van het pand stond een trapladder tegen de gevel. Middels deze ben ik het dak opgeklommen waar een zwarte herdershond liep.
Ik zag dat het gehele dak waar de hond moest lopen bezaaid lag met uitwerpselen van de hond. Ik zag dat meerdere uitwerpselen reeds beschimmeld waren en dus reeds langer aanwezig waren. Ik zag dat de hond geen hygiënische huisvesting op dit dak had waar hij steeds eerder werd aangetroffen door mijn collega’s.
Ik zag dat de hond geen water tot zijn beschikking had op het dak.
Ik vernam echter van mijn collega’s dat de vorige keer een deur naar de woning op het dak openstond waar de hond naar binnen kan. In de ruimte aldaar stond dan normaal water.
Tijdens mijn controle was de deur echter gesloten en kon de hond alleen op het dak verblijven, waar hij geen water tot zijn beschikking had.
Verder controles zullen moeten uitwijzen of de deur in de toekomst normaal openstaat gelet op het water en bescherming tegen weersinvloeden.
Tijdens mijn aanwezigheid op het dak kwam de eigenaar van de hond eveneens het dak opgelopen.
(…)
Hij gaf aan dat het zijn hond was en dat ik niets verloren had op het dak en verzocht mij om te vertrekken. Ik heb hem uitgelegd dat ik met mijn werk bezig was en bevoegdheden had om plaatsen te betreden. Ik heb hem gewezen op de vele uitwerpselen en de onhygiënische huisvesting en hem daarvoor bestuursrecht aangezegd.”
8.2
Bij het primaire besluit heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom opgelegd wegens overtreding van het bepaalde in de Wet dieren. Appellant is opgedragen om de volgende maatregel te nemen voor 14 maart 2017:
“Zorg dat uw hond altijd over een schone en zindelijke huisvesting kan beschikken. Verwijder hiertoe onder andere dagelijks de aanwezige ontlasting en/of urine.”
Indien bij volgende controles blijkt dat de overtreding nog steeds voorkomt, verbeurt appellant een dwangsom van € 250,- per controle, tot een maximum van € 750,-. Deze last onder dwangsom is gedurende twee jaar van toepassing.
8.3
Op 21 maart 2017 hebben twee agenten van de (dieren)politie naar aanleiding van het primaire besluit een hercontrole uitgevoerd. De bevindingen van deze hercontrole zijn door een districtsinspecteur van de LID, die niet aanwezig was bij de hercontrole, neergelegd in het toezichtrapport hercontrole van 24 maart 2017.
8.4
Bij beschikking van 29 maart 2017 heeft verweerder besloten tot invordering van een dwangsom van € 250,-, omdat appellant de aan hem met het primaire besluit opgelegde maatregel niet heeft uitgevoerd. Omtrent deze beschikking zal het College uitspraak doen in zaaknummer 17/1272.
9. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard en het primaire besluit gehandhaafd. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat uit het toezichtrapport blijkt dat het gehele dak waar de hond liep, bezaaid was met uitwerpselen van de hond. Van deze uitwerpselen waren meerdere beschimmeld en dus langer aanwezig. Voorts blijkt volgens verweerder uit het toezichtrapport dat de hond alleen op het dak kon verblijven, waar geen hygiënische huisvesting aanwezig was. Hiermee heeft appellant volgens verweerder artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Besluit houders van dieren (Bhd) overtreden.
10. Appellant heeft ter zitting zijn beroepsgronden omtrent de meldingen die tot de controle op 17 februari 2017 hebben geleid en het zonder machtiging betreden van zijn dakterras ingetrokken. Deze gronden behoeven derhalve geen bespreking meer.
11.1
Appellant voert aan dat het toezichtrapport van 24 februari 2017 een vertekend beeld geeft van de situatie ter plaatse, omdat zijn dakterras bestaat uit meerdere gedeelten, waarvan een groot gedeelte schoon was, en zijn hond voorts een gehele slaapkamer binnen tot zijn beschikking heeft, inclusief eten en drinken. De hond had derhalve de beschikking over een verblijfplaats onder voldoende hygiënische omstandigheden, aldus appellant.
11.2
Verweerder stelt dat uit het toezichtrapport blijkt dat de hond van appellant op het dakterras niet beschikte over een verblijfplaats onder voldoende hygiënische omstandigheden en geen toegang had tot de slaapkamer in de woning van appellant.
12. Ingevolge artikel 5:31d van de Awb wordt onder last onder dwangsom verstaan: de herstelsanctie, inhoudende:
a. een last tot geheel of gedeeltelijk herstel van de overtreding, en
b. de verplichting tot betaling van een geldsom indien de last niet of niet tijdig wordt uitgevoerd.
Ingevolge artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren is het houders van dieren verboden aan deze dieren de nodige verzorging te onthouden.
Ingevolge artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd, draagt degene die een dier houdt, er zorg voor dat een dier een toereikende behuizing heeft onder voldoende hygiënische omstandigheden.
13.1
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat sprake is van overtreding van artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, en artikel 1.7, aanhef en onder d, van het Bhd. Het College beantwoordt deze vraag ontkennend en overweegt hiertoe als volgt.
13.2
Voor de feitelijke onderbouwing van het primaire besluit steunt verweerder op de bevindingen in het toezichtrapport van 24 februari 2017. Als uitgangspunt geldt dat een bestuursorgaan in beginsel mag afgaan op de juistheid van de inhoud van het toezichtrapport en de daarin vermelde bevindingen. Indien die bevindingen evenwel gemotiveerd worden betwist, zal moeten worden onderzocht of er, gelet op die betwisting, grond bestaat voor zodanige twijfel aan die bevindingen dat deze niet of niet volledig aan de vaststelling van de overtreding ten grondslag kunnen worden gelegd.
13.3
Aan verweerder kan worden toegegeven dat uit het toezichtrapport blijkt dat de hygiënische situatie op het dakterras van appellant op het moment van de controle niet optimaal was, maar daarmee is naar het oordeel van het College niet gegeven dat sprake is van een voldoende feitelijke grondslag voor handhavend optreden. Het toezichtrapport vermeldt weliswaar dat het gehele dakterras ‘bezaaid lag met uitwerpselen van de hond’, maar deze niet met details nader beschreven waarneming is daarvoor naar het oordeel van het College onvoldoende. Hierbij is van belang dat die waarneming niet wordt ondersteund door de bij het toezichtrapport gevoegde foto’s. Deze foto’s geven een zeer beperkt beeld van de situatie ter plaatse, nu deze enkel wat (ingezoomde) aangetroffen uitwerpselen laten zien en geen enkel beeld van het gehele dakterras.
In het toezichtrapport hercontrole van 24 maart 2017 staat dat ten opzichte van de eerste controle geen ontlasting is opgeruimd maar alleen nieuwe ontlasting bij is gekomen. De hierbij gevoegde foto’s laten zien dat het dakterras een groot oppervlakte heeft en dat daarvan een aanzienlijk deel schoon was. Appellant heeft ter zitting toegelicht dat zijn dakterras bestaat uit een hoger gelegen deel van ongeveer 120 m² en een, niet op de foto’s te zien, lager gelegen deel van enkele tientallen m². Appellant heeft voorts toegelicht dat het lager gelegen deel van zijn dakterras geheel schoon was, hetgeen door verweerder ter zitting niet is weersproken. Daar komt bij dat uit het toezichtrapport niet blijkt dat is geconstateerd dat het binnenverblijf van de hond van appellant onhygiënisch was. Weliswaar was de betreffende deur naar het binnenverblijf op het moment van de controle gesloten, maar het College acht het, gelet ook op de beschrijving in het toezichtrapport omtrent de wijze waarop de betreffende agent van de (dieren)politie het perceel van appellant heeft betreden en dat bij een eerdere controle de deur naar het binnenverblijf wel openstond, aannemelijk dat appellant, zoals ook toegelicht in zijn beroepschrift en ter zitting, deze deur heeft dicht gedaan op het moment dat hij deze agent op zijn perceel zag. Het College acht tot slot van belang dat in het toezichtrapport niets staat vermeld over de conditie van de hond van appellant en dat niet is geconstateerd dat de hond een vervuilde vacht of vieze poten had, hetgeen aanwijzingen zouden kunnen vormen dat de hond van appellant evident niet over een schone en zindelijke huisvesting kon beschikken.
13.4
Het voorgaande leidt het College tot het oordeel dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat appellante de in 13.1 genoemde wettelijke voorschriften heeft overtreden. Gelet hierop was verweerder niet bevoegd tot het opleggen van de in geding zijnde last onder dwangsom.
14. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking. Nu sprake is van een onherstelbaar gebrek, ziet het College aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb het primaire besluit te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit.
15. Het College veroordeelt verweerder in de door appellant gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.536,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

Het College:
  • verklaart het verzet tegen de uitspraak van het College van 12 maart 2018 gegrond;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van opposant tot een bedrag van
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van
€ 1.536,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.C. Stuldreher, in aanwezigheid van mr. A. Verhoeven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2019.
w.g. S.C. Stuldreher w.g. A. Verhoeven