In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, ging het om de vaststelling van het fosfaatrecht van een appellant, die stelde dat de door verweerder vastgestelde hoeveelheid melkproductie te laag was. De appellant, vertegenwoordigd door ir. W.J.F. van Balen, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, dat zijn fosfaatrecht op 2.725 kilogram had vastgesteld. Dit besluit was gebaseerd op een eerdere beslissing van 5 januari 2018 en een bestreden besluit van 16 oktober 2018, waarin het bezwaar van de appellant ongegrond werd verklaard.
Tijdens de zitting op 22 mei 2019, waar de appellant en zijn gemachtigde aanwezig waren, werd duidelijk dat de verweerder niet voldoende rekening had gehouden met de melk die de appellant had moeten weggooien vanwege de dierziekte subklinische mastitis. De appellant had bewijsstukken overgelegd waaruit bleek dat hij door deze ziekte een aanzienlijke hoeveelheid melk had moeten laten weglopen. Het College oordeelde dat de verweerder de zorgvuldigheid niet in acht had genomen bij het nemen van het bestreden besluit en erkende de onrechtmatigheid ervan.
De uitspraak van het College was dat het beroep van de appellant gegrond werd verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de verweerder werd opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar, rekening houdend met de uitspraak. Tevens werd de verweerder opgedragen het betaalde griffierecht van € 174,- aan de appellant te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door mr. A. Venekamp, met mr. J.M.M. van Dalen als griffier.