Overwegingen
1. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep, bezwaar is gemaakt, op verzoek een voorlopige voorziening worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Na het indienen van het verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het primaire besluit heeft verweerster op het bezwaar beslist, waartegen verzoeker beroep heeft ingesteld. Het verzoek om voorlopige voorziening wordt beschouwd als te zijn gericht tegen het bestreden besluit.
3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven voor toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Awb. De voorzieningenrechter doet daarom onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak.
4. Tussen partijen staat vast dat de communautaire vergunning, die bij het primaire besluit is ingetrokken, is verleend aan de vennootschap. De vennootschap is per 21 december 2018 ontbonden. Per die datum is de onderneming van de vennootschap voortgezet door [naam 2] B.V. (de B.V.).
5. De communautaire vergunning wordt op naam van de vervoerder afgegeven en zij kan niet worden overgedragen, zo is bepaald in artikel 4, zesde lid, van Verordening (EG) nr. 1072/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels voor toegang tot de markt voor internationaal goederenvervoer over de weg (Verordening 1072/2009). De bevoegde instantie trekt de communautaire vergunning in, wanneer de houder ervan niet meer voldoet aan de voorwaarden genoemd in artikel 4, eerste lid, aldus artikel 7, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening 1072/2009. Een van die voorwaarden is dat de vervoerder is gevestigd in Nederland, zo volgt uit artikel 4, eerste lid, onder a.
6. Verweerster heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat zij verplicht was tot intrekking van de communautaire vergunning over te gaan, nu de persoon aan wie de vergunning is verleend, niet meer gevestigd is in Nederland. Nu de vennootschap is ontbonden, heeft zij immers geen vestiging meer.
7. Verweerster heeft bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard, vanuit de gedachte dat de vennootschap niet meer bestaat en verzoeker ook geen vennoot meer is. Volgens verweerster is verzoeker daarom geen belanghebbende.
8. De voorzieningenrechter is van oordeel dat, anders dan verweerster meent, verzoeker in de hoedanigheid van voormalig vennoot is aan te merken als belanghebbende, zie bijvoorbeeld de uitspraak van het College van 24 juni 2015, ov. 5.2 (ECLI:NL:CBB:2015:196). De verwijzing door verweerster naar een conclusie van het Parket bij de Hoge Raad van 28 juni 2013 (ECLI:NL:PHR:2013:25) gaat niet op, alleen al omdat het daarin niet ging over een bestuursrechtelijk geschil. In lijn met genoemde uitspraak van het College moet het bezwaar worden geacht te zijn gemaakt namens verzoeker als voormalig vennoot. Dit betekent dat verweerster ten onrechte het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. 9. Het beroep is gegrond. De voorzieningenrechter vernietigt het bestreden besluit. De voorzieningenrechter ziet aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar ongegrond te verklaren. Zoals hiervoor is overwogen, heeft verweerster namelijk terecht de communautaire vergunning ingetrokken, nu de vennootschap aan wie de vergunning is verleend, is ontbonden.
10. Over het verzoek om een voorlopige voorziening oordeelt de voorzieningenrechter als volgt. Verzoeker heeft verzocht de intrekking van de vergunning te schorsen, in afwachting van een besluit op de aanvraag van de B.V. om een communautaire vergunning. Schorsing van de intrekking kan echter niet leiden tot hetgeen verzoeker wil, namelijk een, al dan niet voorlopige, communautaire vergunning voor de B.V. Voor een verdergaande voorlopige voorziening ziet de voorzieningenrechter in deze procedure, die ziet op de intrekking, onvoldoende aanleiding. De voorzieningenrechter wijst het verzoek daarom af.
11. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerster in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.024,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 512,- en een wegingsfactor 1).