ECLI:NL:CBB:2019:199

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
14 mei 2019
Publicatiedatum
17 mei 2019
Zaaknummer
18/1244
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Fosfaatrechten en grondgebondenheid in bestuursrechtelijke context

In deze zaak, behandeld door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, staat de grondgebondenheid van een maatschap centraal in relatie tot fosfaatrechten. De appellante, een maatschap, heeft beroep ingesteld tegen een besluit van de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waarin het fosfaatrecht van haar bedrijf werd vastgesteld. Het primaire besluit, genomen op 5 januari 2018, werd gevolgd door een bestreden besluit op 22 mei 2018, waarin het bezwaar van de appellante ongegrond werd verklaard. Tijdens de zitting op 1 mei 2019 was de appellante niet aanwezig, maar haar gemachtigden, mr. M. Leegsma en mr. A.R. Alladin, waren wel aanwezig om haar belangen te behartigen.

De minister hanteert een generieke korting op het fosfaatrecht, omdat de appellante niet als grondgebonden wordt beschouwd. De appellante betwist deze conclusie en stelt dat zij wel degelijk grondgebonden is. De minister baseert zijn beslissing op een te hoge PAL-waarde voor perceel 32, wat leidt tot een onjuiste vaststelling van de fosfaatruimte. De appellante heeft ter onderbouwing van haar standpunt analyseverslagen van drie grondmonsters overgelegd, maar de minister wijst deze af. Eén van de monsters zou afkomstig zijn van een perceel dat niet tot het bedrijf van de appellante behoort, waardoor de analyse als bewijs onbruikbaar wordt geacht.

Volgens artikel 72b van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%, tenzij de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte. De bewijslast ligt bij de appellante om aan te tonen dat haar melkvee in dat jaar minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte. Het College concludeert dat de appellante niet heeft aangetoond dat perceel 32 in een lagere klasse moet worden ingedeeld, en verklaart het beroep ongegrond. Er wordt geen proceskostenveroordeling uitgesproken.

Uitspraak

uitspraak

COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN

zaaknummer: 18/1244

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 mei 2019 in de zaak tussen

maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante

en

de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigden: mr. M. Leegsma en mr. A.R. Alladin).

Procesverloop

Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder het op het bedrijf van appellante rustende fosfaatrecht vastgesteld.
Bij besluit van 22 mei 2018 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Appellante heeft daartegen beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 mei 2019, waar appellante niet is verschenen en verweerder zich liet vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

Verweerder past een generieke korting toe, omdat appellante niet grondgebonden zou zijn. Appellante stelt dat zij wel grondgebonden is. Verweerder gaat namelijk uit van een te lage fosfaatruimte, doordat hij een te hoge PAL-waarde hanteert voor perceel 32. Weliswaar volgt verweerder daarmee de eigen opgave van appellante, maar die opgave was onjuist. Als bewijs stuurt appellante analyseverslagen van drie in maart 2014 genomen grondmonsters.
Dat bewijs wijst verweerder van de hand, omdat de analyse uitgaat van het gewogen gemiddelde van de drie grondmonsters, terwijl één van de monsters is getrokken van een perceel (87) dat niet tot het bedrijf van appellante behoort.
Op grond van artikel 72b, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (Ubm) wordt het fosfaatrecht verlaagd met een generieke korting van 8,3%. Die korting wordt op grond van artikel 72b, tweede lid, van het Ubm niet toegepast als, kort gezegd, de mestproductie door melkvee in 2015 minder was dan de fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Het gaat daarbij dus om een uitzondering op de hoofdregel. Het is aan appellante om het bewijs bij te brengen dat haar melkvee in 2015 minder mest produceerde dan haar fosfaatruimte in dat kalenderjaar. Appellante moet dus bewijzen fosfaattoestand van perceel 32 laag was.
Het College gaat er, nu appellante dat niet bestrijdt, vanuit dat één van de voor de analyse gebruikte monsters afkomstig is van een niet tot haar bedrijf behorend perceel. Dat maakt die analyse onbruikbaar als bewijs van de fosfaattoestand van het landbouwareaal van appellante. Appellante is zodoende niet geslaagd in het bewijs dat perceel 32 in een lagere klasse (dan hoog) moet worden ingedeeld.
Het beroep slaagt niet. Het College ziet geen reden voor proceskostenveroordeling.

Beslissing

Het College verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam in aanwezigheid van mr. E.D.H. Nanninga als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2019.
w.g. R.C. Stam w.g. E.D.H. Nanninga